92
93
het afgeloopen jaar afleggen (art. 14). Verder werd bepaald (art. 13),
dat vóór 1 Januari 1854 (bij de wet van 7 Mei 1856, Stb/. nr. 22
verlengd tot 1 Januari 1859) een nadere wettelijke regeling zou worden
getroffen betreffende de eindbestemming der baten, „welke zullen
blijken aan den Staat te behooren".
Blijkens de instructie der Algemeene Commissie, vastgesteld
bij K. B. van 25 Augustus 1852 {Stb/. nr. 142) bestond deze uit 7
leden, waaraan een secretaris en de noodige employe's zouden
worden toegevoegd. Zij zou gevestigd zijn in het Departement van
Financiën en in haar vergaderingen met minstens 4 leden besluiten
nemen (art. 5) aangaande de voorkomende zaken. Na haar installatie
zou zij onmiddellijk maatregelen beramen „tot overname van alle de
archieven, gereede gelden en geldswaarden, effecten, roerende en
onroerende zaken waartoe zij wat betreft de overneming der
archieven zou gebruik kunnen maken van de hulp van de ambtenaren
van het Bestuur der Registratie en Domeinen of andere ambtenaren
van het Departement van Financiën (art. 7), verder de betreffende
inschrijvingen op het grootboek te haren name doen overschrijven,
terwijl zij de aanwezige gouden en zilveren voorwerpen, die geen
duidelijk aanwijsbaren gerechtigde toebehoorden, te Amsterdam in
publieke veiling zou brengen en de effecten ter beurze doen ver-
koopen (art. 8), waarna de contanten bij den arrondissements-betaal-
meester zouden worden gestort (art. 10). Voor haar administratie
zou de Commissie verplicht zijn aan te leggen
a. een algemeen register, waarin onder het hoofd van iedere
weeskamer aan eiken boedel een plaats was ingeruimd;
b. een dagboek van ontvangsten en uitgaven;
c. een register van sloten van rekeningen (art. 9). Verder omschreef
deze instructie de geheele werkzaamheid der Commissie, terwijl de
Minister van Financiën met de verdere afdoening bleef belast (art. 23).
Een K. B. van 14 September 1852 (Stbl. nr. 142), blijkbaar op instigatie
van de Algemeene Commissie van liquidatie uitgevaardigd, bepaalde
daarop, dat de besturen der wees- en momboirkamers „en van alle
soortgelijke instellingen, onder welken titel zij ook mogen bestaan,
en de kamers of commissiën van vereffening" met ingang van 1 October
d.a.v. zouden zijn ontslagen, behoudens de verplichting voor die leden,
De Commissie, benoemd bij K. B. van 29 juni 1852, no. 67, werd den
len September 1852 geinstalleerd. Zij bestond uit de leden mr. H. H. MODDERMAN,
(Den Haag), Voorzitter; mr. G. V/D. ]AGT WZN., ('s-Gravenhage), Onder-Voorzitter;
mr. A. Bakker, (Rotterdam); mr. G. VAN LEEUWEN, (Alkmaar); mr. W. V/D. MEER
DE Wl|S, (Amsterdam); mr. N. OLIVIER, (Leiden, later Den Haag); mr. R. GRAAF
SCHIMMELPENNINCK VAN NlJENHUIS, (Amsterdam, later 's-Gravenhage), waaraan als
secretaris was toegevoegd A. T. COHEN SïUART te 's-Gravenhage. (Ref. Departement
van Financiën.)
welke de archieven nog niet hadden overgedragen, deze verder met
zorg te bewaren.
De Wet van 20 Augustus 1859 (Stbl. nr. 95) bracht vervolgens
de zorg voor de nog door de Algemeene Commissie beheerde mid
delen met ingang van 1 Januari 1860 over op den Minister van
Financiën. Voor dien datum zouden de kapitalen worden overge
schreven in de grootboeken der Nationale Schuld „elk ten name van
den stichter, met vermelding van het testament of andere stichtings-
oirkonde en van het doel der stichting". Verdere bepalingen te dezen
aanzien werden kort daarop nog bij K. B. van 13 November 1859
nr. 109 (gewijzigd bij K. B. van 10 Oct. 1860, Stbl. nr. 61) gegeven.
Zoo was dan de Algemeene Commissie van Liquidatie aan den
arbeid getogen. Eens per maand kwamen de her en der wonende
leden in Den Haag ter vergadering bijeen om te beraadslagen en
te besluiten over hetgeen aan het licht was gebracht door het haar
„toegevoegde bureaupersoneel"2), dat versterkt was door de voor-
loopig in dienst gehouden ambtenaren der overgenomen weeskamers,
waaronder die van de Haagsche en Delftsche Kamers J. J. C. Huygens
en J. Vernee3), enkele uit Leiden voor de bewerking van dit zeer
uitgebreide archief (J. Fichet)4), en later ook uit Amsterdam en van
elders. Hoewel aanvankelijk slechts de niet in openbare lokalen ge
borgen archieven door de commissie naar Den Haag werden vervoerd,
bleek al spoedig behoefte te bestaan aan een uitgebreider archief
ruimte dan het Departement van Financiën daartoe bieden kon. Toen
in 1855 tal van archieven van het Binnenhof naar het toenmalige
Rijksarchief in het voormalig paleis aan het Plein werden overgebracht,
vestigde de Commissie reeds de aandacht op een daar vrijgekomen
ruimte5), die zij blijkens het verslag over 1856 inderdaad ter be
schikking kreeg. Dat een beduidende oppervlakte werd vereischt,
blijkt wel hieruit, dat het verslag er reeds melding van maakt, hoe
reeds toen „verschillende localiteiten" voor de berging waren benut.
Hoewel de taak van de Commissie en het haar toegevoegd
personeel aanvankelijk uiterst lastig bleek, werd het aan den dag
brengen van zooveel weeskamers, die nog slechts bij overlevering
bestonden en waarvan soms niemand wist, waar de beheerder(s) en
de aangelegde archieven scholen, vooral op die plaatsen, waar sedert
1811 geen uitkeeringen meer waren te doen, aanmerkelijk verlicht
door het bezit van een lijst, haar van regeeringswege verstrekt van
al die plaatsen, waar weeskamers gevestigd waren geweest. Doch
deze opgaven, door de provinciale gouverneurs verzameld, waren
Verslag over 1855. 2) Verslag 1861, blz. 813. 3) Verslag 1859. 4) Verslag 1862
5) Verslag. 1855.