86 87 dagelijksche zaken en de beheering der geldmiddelen der gemeente" in handen van Burgemeesters en Wethouders. Er werd daarbij (art. 33) echter verschil gemaakt tusschen de grootere gemeenten van meer dan 5000 zielen, die tot de eerste klasse zouden gerekend worden en waarvoor een meer samengestelde administratie wenschelijk werd geacht, en de kleine, die met een beheer in den eenvoudigsten vorm konden volstaan. Een uitvloeisel van deze wet was het „Reglement op het bestuur der gemeenten van de eerste klasse" van 23 October 1807, nr. 23, waarvan art. 34 de mogelijkheid schiep, dat B. en W. een deel van hun taak zouden kunnen overdragen aan „Kamers, Collegiën, Administratiën" etc. Hierop had betrekking art. 1 van het Koninklijk decreet van 4 juni 1808, nr. 87, betreffende het delegeeren van bepaalde zaken, waarvan art. 2 als objecten daartoe noemde: „financiën, fabricage en de zaken, de wees- of momboirkamers specterende", en die bij voorkeur door vroedschappen zouden worden behartigd. Artikel 6 bepaalde daarnevens uitdrukkelijk, dat „de Weeskamers of de commissien, te dien einde op te rigten, zullen zijn belast met de zorg, dat de belangens der minderjarigen, uitlandigen of andere personen, wier goederen, gelden of effecten ter weeskamer zijn berustende, behoorlijk worden behartigd en dat dezelve goederen, gelden of effecten naar behooren worden bewaard en ten meesten voordeele worden geadministreerd en dat van de beheering derzelve behoorlijk rekening en verantwoording geschiede". De samenstelling van een instructie voor deze kamers zou met approbatie van den landdrost behooren tot de taak van B. en W. (art. 9), terwijl de benoeming der leden zou geschieden door den Koning uit een voordracht, in te dienen door B. en W., welke via den kwartiersdrost en den landdrost den Minister van Binnenlandsche Zaken zou bereiken (art. 12). Echter bewijzen de decreten, dat de weeskamers, ook in ge meenten, die niet tot de eerste klasse behoorden, immer waren D")ven voortbestaan en dat deze voor en na door het centraal bestuur werden gemachtigd tot het afgeven van van door haar beheerde waarden aan de rechthebbenden. Vacatures in het blijkbaar zeer begeerde ambtvan weesmeester waren door den Koning steeds aan df°°RaM vacatures 9en Haag meldden zich in het begin van 1808 nr 13) F Hfrmans feCr 7en 21 Febr' nr- 7>' P- HEILIGERS (15 April M O Pichot uTu i 171' l e% nw 23)' W' A- PATI|N (2< Febr. nr, 8), 17 fI'k 7 M oV 17)', FL ,AC' VAN MAANEN (14 |an. nr. 7, 8 Febr. nr. 23 17 Febr nr. 5, 7 Mei nr. 8) en L. VAN DE KASTEELE (24 |an. nr. 29 en 8 Febr nr 23)' waaruit tenslotte bij Kon. decreet de laatste twee werden benoemd. Bij de overdracht der gelden en archieven aan de Alg. Comm. in 1852 deed Mr. VAN MAANEN nog dienst naast den later benoemden Mr. C. M. VAN DER KEMP en Mr. D. V D W||NPERSE weer vervuld en zelfs waren aan de bestaande kamers nieuwe toege voegd. Bij Kon. decreet van 10 December 1808, nr. 12, werd n.l- bepaald, dat tot assistentie van B. en W. van Kampen een wees kamer zou worden opgericht, bestaande uit 4 bij hetzelfde besluit aangewezen leden, aan wie de jongste stadssecretaris als admini stratieve hulp zou worden toegevoegd. En tien dagen later (Kon. besluit van 20 December 1808, nr. 18), werd te Zwolle een commissie tot de zaken der wees- of momboirkamer ingesteld, eveneens be staande uit vier leden, waaronder twee vroedschappen. De verplichting der weesmeesters, om de voorhanden fondsen ten name van de weeskamer te doen inschrijven in het grootboek der publieke schuld, werd eveneens bij de wet vastgesteld (wet van 31 Jan. 1810) De Code Napoleon, in 1808 door een bijzondere commissie op Nederlandsche leest geschoeid, door het Wetgevend Lichaam aanvaard, den 31 en December van dat jaar door den Koning gearresteerd en ten slotte bij Koninklijk Besluit van den 24en Februari 1809 met ingang van 1 Mei d.a.v. ingevoerd, sanctionneerde het bestaan der weeskamers. Art. 302 droeg aan deze kamers waar ze niet be stonden aan het gerecht de aanstelling der voogden op, terwijl art. 334 een inventaris der goederen ter deponeering in de wees kamer eischte, art. 345 zelfs de overbrenging der onbeheerde boedels naar de kamer dwingend voorschreef en art. 369 rekening en verant woording der voogdij aan de weeskamer verplicht stelde. Echter bleef van kracht, wat ook tijdens het zelfstandig bestaan van Holland steeds mogelijk geweest was, dat n.l. de weeskamer bij testamentaire beschikking kon worden uitgesloten, wat echter niet beduidde, dat ook aan het gerecht de oppervoogdij kon worden ontzegd, (art. 301, 307, 329). Bij Keizerlijk decreet van 9 Juli 1810 was bepaald, dat Nederland met ingang van 1 Januari 1811 deel zou uitmaken van het Fransche Keizerrijk, waarna bij decreet van 6 Januari 1811 nader werd vast gesteld, dat de Fransche wetgeving, die bij decreet van 22 Juni en 22 November 1810 voor de departementen der Monden van den Rijn en de Schelde in uitvoering was gesteld, ook voor de zeven overige Hollandsche departementen zou gelden.2) Daar in het systeem dezer wetgeving de weeskamers niet pasten, was daarmee zwijgend een einde gemaakt aan haar officieel voortbestaan. In Zeeland reeds toen bij het Fransche keizerrijk ingelijfd moesten zelfs de archieven Blijkens decreet van 18 October 1810 zou dat grootboek, zooals het na de inlijving bij Frankrijk beoogd was. niet vóór 1812 gereed zijn, 2) Bij art. 2 van het decreet van 25 Nov. 1810 werd bepaald, dat de nieuwe organisatie der rechtelijke macht in werking zou treden, zoodra het Keizerlijk Gerechtshof, zou zijn geinstalleerd.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 5