70 Tenzij aan één zijner argumenten meer beteekenis moet worden gehecht dan ik voorshands nog heb gedaan. Op blz. 222 vermeldt hij, dat het „waterstaatsambacht", indien noodig, tegenover het „dorp" zelfstandig optreedt. Hij geeft hier geen bewijsplaats en uit het voorafgaande herinner ik mij alleen de op blz. 99 vermelde procedure tusschen het ambacht Noordwijk en Noordwijkerhout en het dorp Noordwijk. Hier hebben wij te doen met een groot ambacht, dat twee dorpen omvatte, en het geval vertoont dus in mijn gedachten- gang analogie met de procedure tusschen een gemeente en een harer afdeelingen 3), zonder ook maar eenigszins tegen dien gedachten- gang te pleiten. Zijn er echter voorbeelden bekend van procedures tusschen een (waterstaats)ambacht met één dorp en dat dorp of het politieke ambacht, dan geef ik toe dat hij moeilijk is te handhaven. Als ik mij niet bedrieg, heeft mr. Andreae zulke voorbeelden evenwel niet genoemd. 71 C. W. VAN DER POT. anders meer. Vrijwel alles, wat geen waterstaatszorg was1), hadden ze door de invoering der gemeentelijke organisatie op het platteland verloren en nog een stuk waterstaatszorg bovendien, want de ge meenten werden daarvan volstrekt niet volledig uitgesloten2). De ambachten waren dus ook vroeger waterschap; er is ik her haal het tegen die voorstelling niets in te brengen. Maar tegelijk waren diezelfde ambachten m.i. vóór 1811 ook iets anders. Deze voorstelling lijkt mij duidelijker en door hetgeen schr. aanvoert niet onhoudbaar geworden. Met de genoemde bedenking hangt nog een andere samen, die ik alleen maar aanstippen zal. Het is mij niet duidelijk, waarom het verband tusschen de oudste ambachten en hof-organisaties of marken afgewezen moet worden op dezen grond, dat de ambachtsbesturen zijn ontstaan door een functioneele afscheiding uit het gravengerecht4). Daarom, zegt schr., kan hun verband met mogelijke oude autonome geërfden-organisaties niet dan incidenteel zijn. Ik zie niet in, waarom bestaande geërfden-organisaties niet gebruikt kunnen zijn voor een nieuwe taak ter ontlasting van het gravengerecht zooals toch ook in het moderne recht de autonome lichamen een secundaire zeif- bestuurstaak hebben gekregen waartoe dan een nieuw orgaan, schout en (kroos)heemraden, in het leven treedt. Ontstaat hiermede Volgens De BlÉCOURT, De ambachten in Rijnland, Delfland en Schieland (1902), blz. 14, waren ook enkele gemeentelijke bemoeiingen, zooals het luiden der klokken en het doodschieten van dolle honden bij de ambachten gebleven. 2) Vgl. het tegenwoordige art. 209, sub h, Gemeentewet. 3) Art. 177, tweede lid, Gemeentewet, 4) Blz. 18. in schrijvers dualistische opvatting het „waterstaatsambacht", bij een monistische opvatting behoeft dit met „het ambacht niet het geval te zijn. Ik wil hier eindigen met een woord van hulde aan het hoog heemraadschap Rijnland voor de offers, die het ter wille van zijn geschiedenis heeft gebracht, en met een gelukwensch tevens, dat deze geleid hebben tot het ontstaan van een wetenschappelijk werk van den eersten rang. De auteur bracht op het door hem gekozen arbeidsveld een juist daar bijzonder geëerden naam mee; hij ver zamelde er in weinige jaren een verbazingwekkende kennis. Dit gevoegd bij zijn overige talenten, waarop ik in het bovenstaande wees, doet de schoonste verwachtingen koesteren voor de toekomst. G. W. A. Panhuysen, Studiën over Maastricht in de dertiende eeuw, Boosten en Stols, Maastricht, 1933. Het proefschrift, waarop dr. Panhuysfn in October 1933 te Gro ningen de doctorstitel behaalde, wil niet meer zijn dan de titel aangeeft. „Studiën over Maastricht in de 13e eeuw" is geenszins een bescheiden uitdrukking voor „Geschiedenis van Maastricht Dit viertal studies staat tamelijk los naast elkaar. De band ertussen vormt Maastricht, de begrenzing vormt de dertiende eeuw. Verder handelen enkele studies over de verhouding van de beide stadsheren die Maastricht tot de Revolutie toe bezat, den keizer en zijn recht verkrijgenden, den hertog van Brabant en de Staten-Generaal enerzijds, den bisschop van Luik anderzijds, terwijl de schrijver hier en daar de groei van de autonomie behandelt. Gezien het fragmentarisch karakter van het werk lijkt het ons beter eerst de vier studies afzonderlijk te bespreken en daarna het geheel te overzien. De eerste studie (blz. 9-48) handelt over de omstandigheden, waaronder Maastricht door den Duitsen koning in leen is gegeven aan den hertog van Brabant. Op 12 Nov. 1204 beleende Philips van Zwaben hertog Hendrik met de stad. Maar er bestaat een oorkonde van dezen Hendrik, gedateerd „1203, ind. V, IV id. Marcii met Paasstijl 12 Maart 1204, waarin hij de rechten van het kapittel van St. Servaas bevestigt en uitbreidt, krachtens het recht, dat hem over Maastricht toekomt. „Daar de betrouwbaarheid van de oorkonde van 12 Maart 1204 echter betwijfeld wordt, zullen wij deze oorkonde nader onderzoeken" (blz. 9) en hieraan knoopt de schrijver dan een onderzoek vast van twee koningsoorkonden, één van Frederik II van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 41