68 de ambachtsbesturen. Aan een benoeming der hoogheemraden door de hoofdingelanden denkt niemand nog; van 1516 af benoemt de landsheer hen uit een voordracht van het college zelf en later doet de stadhouder het in naam der Staten. Sociaal verschilde het nieuwe orgaan weinig van het oude: in beide had de ridderschap de meerder heid. En zoo kon het oude zich ook zonder moeite handhaven in de bevoegdheden, die het sedert eeuwen uitoefende. Datgene, waarover strijd was geweest, werd in 1595 in het zoogenaamde 31 jarig accoord, waarvan de geldingsduur telkens, tot 1844 toe, met een even lange periode is verlengd, zoo nauwkeurig mogelijk omschreven. Voor de rest bleef alles berusten op het overgeleverde gewoonterecht. Inmiddels was in 1795 wel een nieuwe tijd aangebroken, maar de blijvende invloed daarvan op het waterschapsrecht is gering. Na een korte periode, waarin de nieuwe denkbeelden ook hier schijnen binnen te dringen, herstelt het reglement van 1803 alles vrijwel weer op den ouden voet. Maar, zooals de schrijver het teekenend uitdrukt, „door de afbraak van het oude staatsgebouw blijkt het waterschap toch zijn steunpunten verloren te hebben" De rechtspraak, vanouds zijn voornaamste attribuut, raakt het, na een periode van onzekerheid, in 1841 uitdrukkelijk kwijt. Wetgevende bevoegdheid blijft behouden, maar thans onder het toezicht en oppertoezicht van organen, die door de nieuwe staatsorde boven het waterschap waren geplaatst. Met de vaststelling van het nog geldende reglement van 1857 wordt voor Rijnland dit tijdperk van ontwikkeling afgesloten. Ook over de verhouding van Rijnland tot de ambachten binnen zijn gebied, later ook tot de polders en droogmakerijen, en over de eigen taak dezer corporaties worden wij uitvoerig door mr. Andreae ingelicht. Hier geeft hij echter op één punt een voorstelling, waarin ik hem niet geheel volgen kan en waarover ik ten slotte - zij het onder alle voorbehoud tegenover iemand, die zich zóó grondig in deze geheele materie heeft ingewerkt - nog een enkele opmerking zou willen maken. Ik bedoel de voorstelling, dat de ambachten als waterschappen afzonderlijke lichamen waren, wel te onderscheiden van de „politieke" ambachten 2), dat er dus t w e e ambachten Warmond, twee ambachten Zoeterwoude, enz. waren. De argumenten, die schr. tegen de tegengestelde opvatting van Beekman en De Blécourt aan voert3), laat ik geheel in hun waarde. Ook tegen de rangschikking der ambachten onder de waterschappen bestaat m. i. geen bezwaar, 69 als men met schr. al die instellingen als waterschap aanduidt, waarvan de organen met waterstaatszorg zijn belast, ook al hebben zij daarnaast nog andere functies. Maar waarom in verband hiermee het „waterstaatsambacht" van het andere, het met „dorpsbestuur" belaste ambacht te scheiden? De vooropgestelde omschrijving van het waterschapsbegrip dwingt daar geenszins toe; integendeel. Er waren, zegt schr., in de veertiende, in elk geval in de vijftiende eeuw in alle Rijnlandsche dorpen twee beheerenéén van waterstaats werken, waarvan de kosten werden gedragen door de ingelanden morgen morgensgelijk, en één van gewoon burgerlijk bestuur, waar voor de inwoners naar hun persoonlijke gegoedheid werden aan geslagen of verbruiksbelasting werd geheven. Zeker, maar dat dubbele beheer, die tweeledige belastingheffing, die tweeërlei comptabiliteit brengen toch nog niet het bestaan van twee rechtspersonen teweeg. Onze rijksbedrijven en rijksfondsen met hun eigen beheer zijn toch ook geen afzonderlijke rechtspersonen, als de wetgever ze daartoe niet opzettelijk verheven heeft, en indien schr. zou willen tegemoet voeren, dat deze toch altijd nog door den draad van één begrootings- artikel aan het groote geheel verbonden zijn, dan zou ik hem willen antwoordengesteld eens dat van de opbrengst der grondbelasting een bepaald fonds werd gevormd en alle waterstaatsuitgaven van bepaalden aard uit dat fonds werden bestreden, zouden we dan daarmede een dubbelen staat hebben verkregen? Zijn er sinds de gebouwde eigendommen meedragen in een bepaald deel der uitgaven twee hoogheemraadschappen Delfland? En als men deze voor stellingen verwerpt, waarom moet dan het ambachtsbegrip wel ver dubbeld worden? Er komt bij, dat, ook al zijn we hier op het gebied der speculatie, het toch wel aannemelijk mag worden geacht, dat de onderscheiding tusschen ingelanden en inwoners niet altijd heeft bestaan, dat vóór den tijd, waarover de bronnen licht werpen, een tijd bestaan heeft, waarin, zoo al niet alle inwoners ingelanden waren, de niet-ingelanden toch een op belastinggebied te verwaarloozen groep uitmaakten. Schr. acht dit niet van belang en wil slechts letten op den feitelijken toestand in de vijftiende eeuw. Maar als het zooeven gezegde als waarschijnlijk mag worden aanvaard, dan zou toch in zijn voorstelling het aanvankelijk enkelvoudige ambacht op een gegeven oogenblik in tweeën uiteengevallen moeten zijn. De ambachten in Rijnland zijn in 1869 als waterschap opgeheven, zegt schr. Maar toen waren ze dan ook nauwelijks iets 1) Blz. 339. 2) Blz. 26, 222, 341. 3) Blz. 222 v. Uitvoeriger in zijn nota aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, gedrukt achter de notulen der V. V. 1931, blz. 41 v. Blz. 9.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 40