26
Toespraak van den Voorzitter.
Dames en Heeren,
Het is meer dan veertig jaar geleden, dat ik, als zoontje van
den archivaris van Deventer, de treden van dit stadhuis beklauterde
om mijn vader af te halen en met hem een wijle te vertoeven in het
toenmalig archiefvertrek en met hem ook mij te vereenigen in de
aandachtige beschouwing van een oorkonde of register, waarvoor hij,
onfeilbaar peiler van het kinderlijk bevattingsvermogen, mijn belang
stelling verwachtte. Ik herinner mij met volmaakte helderheid, hoe de
spheer van de kamer en het prikkelend aroom van het kostelijk
lompenpapier mij zoozeer bekoorden, dat ik wenschte mijn gansche
leven in archieven te mogen slijten. Maar met welke stoutheid ik
toen ook dien wensch hebbe uitgesponnen, zekerlijk heb ik niet durven
verwachten, dat ik eens, bijna een halve eeuw later, diezelfde stadhuis-
treden zou bestijgen in de volle glorie, die een voorzitter van de
Afdeeling van Gemeente- en Waterschaps-archiefambtenaren van de
Vereeniging van Archivarissen in Nederland natuurlijkerwijze omstraalt.
Aan deze herinnering uit mijn prille jeugd knoopt zich een andere
uit de dagen van mijn jongelingschap. Ruim dertig jaar geleden beklom
ik weer dezen palladiaanschen stoep, ditmaal om onder leiding van
den hulpvaardigen en onderhoudenden archivaris Acquoy mijn oefeningen
in de praktische palaeographie te beginnen. Toen dus was mijn vroeger
verlangen tot een vaste en definitieve levenskeuze gerijpt, en toen
ook zwijmelde ik in gouden droomen van al de eer en het geluk,
die ik in het archiefvak zou vinden. En wederomhoe hoog mijn
verwachtingen ook reikten, dat ik eens langs dienzelfden hard-
steenen weg zou opgaan, niet als schuchtere leerling, niet zelfs als
eerzaam en vergrijsd archivaris, maar als de leider, die geroepen is
den hamer te zwaaien over den bloem van Neerlands archivistendom
in gemeente, waterschap, veenschap en veenpolder zoo hoog en
zoo stout wiekte mijn fantasie niet op.
Het zal U thans duidelijk zijn, welke gevoelens van trots, welhaast
van verwatenheid, mijn borst doortintelden, toen ik hedenochtend met
gepaste waardigheid mij voortbewoog langs meergemelden trap. Maar
aan deze belijdenis moet ik aanstonds de verklaring toevoegen, dat
die gevoelens op dit oogenblik reeds tot het verleden behooren. Al
mijn roem op het leven, dat mij hooger heeft opgestuwd dan ik had
durven hopen, al mijn heerschersglorie schrompelt weg, nu ik in Uw
midden zit en in Uw borende oogen lees de heete begeerte naar
het jaarverslag, het relaas van onze daden in de afgeloopen jaar-
schaar. Het zal in Uw geest zijn, als ik die daden in korte samen-
27
vatting verhaal; maar de samenvatting in het woordje „niets" zal U
waarschijnlijk toch al te kort zijn. Toch kan ik U in trouwe niet meer
bieden. Wij hebben onze administratieve noodwendigheden verricht;
wij hebben in opdracht van de vorige jaarvergadering een circulaire
rondgezonden in zake het lidmaatschap van andere vakvereenigingen
buiten de Centrale; ik zelf heb, als Uw afgevaardigde ter even
gemelde Centrale, twee van de drie vergaderingen van den',Ver-
eenigingsraad bijgewoond en daar wel algemeen-ambtenaarlijke, echter
geen specifiek-archivistische emotiën opgeloopen. Maar met dat al
op de eigentlijke roeping van onze activiteit, de verdediging van
onze materieele belangen, waar die discriminatievelijk werden bedreigd,
hebben wij niets gedaan noch ook iets kunnen doen. Wij archivarissen,
wereldonwijze studeerkamergeleerden, hebben de neiging en het recht
ons te vergissen bij de beoordeeling van de verschijnselen des brui
senden levens om ons heenmaar wel zelden heeft één onzer zich
zoo vergist als dr. Coster, onze onvolprezen voorzitter van verleden
jaar, toen hij meende te moeten aftreden, omdat in den komenden
stormtijd de Afdeeling behoefte zou hebben aan een leidsman in het
centrum van het land. De centrale ambtsbroeder, dien Gij toen op
het kussen hebt gebracht, heeft noch met eigen oogen, noch op
anderer signalement eenig onraad bespeurd, dat zijn sluimerende
energie in beweging had kunnen zetten. Wij hebben niets gedaan,
omdat ons niets te doen viel. Als de dichter wil zingen van „Zijn
naam is klein, zijn daden bennen groot", kan hij zich altijd nog beter
op Piet Hein dan op onze Afdeeling inspireeren.
Ik zeg natuurlijk niet, dat wij geen zorgen kennen. Zij zijn in
ruime mate ons deel. Zij drukken den ganschen ambtenaarsstand,
waartoe wij behooren en waarvan wij de lusten en de lasten dragen.
Ik schat de lusten, vooral in dezen tijd, niet gering; ik acht het een
zegen en een voorrecht, dat wij door onzen dagelijkschen arbeid
worden afgeleid van, liever noguitgeheven boven de economische
miserie, die anderen, rechtstreeks afhankelijk van beurskoersen en
marktprijzen, in haar knellenden greep gevangen houdt. Daarnaast
acht ik ook de lasten van den ambtenaarsstand niet gering, wederom
vooral niet in dezen tijd, nu een kortzichtige overheid ons al meer
en meer laat verzinken in den sluitpoel der begrooting. Maar het
bestrijden van deze algemeene euvelen is niet de taak van onze
Afdeeling.
Evenmin konden wij optreden in die gevallen van bezuiniging,
waarin de belangen van het archiefwezen, niet echter in eerste
instantie de materieele belangen van den archivaris werden aangetast.
Wij betreuren, dat Dordrecht, na het aftreden van collega Van Dalen