18
die ter beschikking staan voor verrijking en aanvulling der verzame
lingen. Over het algemeen zijn deze zeer klein en indien het mogelijk
zou blijken ze door doelmatig beheer meer vruchten te doen dragen,
zou dit stellig van belang zijn. Ik geloof, dat door samenwerking dit
resultaat wel te bereiken is.
Natuurlijk valt hierbij niet in de eerste plaats onze aandacht op
de archieven zelf. Immers de archieven van de openbare lichamen,
in wier dienst wij staan, hetzij dit de Regeering, een gemeente-
of een waterschapsbestuur is, vinden doorgaans hun natuurlijke aan
vulling uit de administratie. Mocht het zich een enkele maal voordoen,
dat archiefstukken in particulier bezit zijn verdwaald en te koop zijn,
dan is de archivaris onder wien zij behooren gewoonlijk wel de eenig
gegadigde; concurrentie van ambtgenooten of beheerders van andere
openbare verzamelingen heeft hij niet te vreezen.
Eenigszins anders staat het met de zoogenaamde private archieven.
Over de wenschelijkheid deze in onze openbare depóts op te nemen
is jaren geleden in den boezem onzer Vereeniging een strijd gevoerd.
In het verslag van Mr. Muller, voorgelezen op de Algemeene Ver
gadering van 1915 vindt men het onderwerp het eerst behandeld.
In het verslag der vergadering van 1916 en in de drie-, vier- en
vijfentwintigste jaargangen van het Archievenblad kan men daarover
uitvoerige inlichtingen aantreffen. Het is zeker niet mijn bedoeling
den ouden strijd te heropenen. Alleen herinner ik U dat twee opvattingen
tegenover elkaar stonden. In de eerste plaats die van Muller, die
meende „dat het archiefdepót geenszins bedoelt alle bronnen voor
de geschiedenis van zekere lokaliteit - veelmin alle stukken, die
de beheerder „belangrijk acht of waarvoor in het depót nog plaats
is, te verzamelen. Daartegenover stond de meening, vertolkt door
Wiersum en van Gelder, bijgevallen ook- door Lasonder en Baart de
la Faille. Zij gingen, zooals Muller het uitdrukte, uit van het denk
beeld „dat een archiefdepót behoort te bevatten alle bronnen voor
de geschiedenis van eene stad, eene provincie, een staat". Of zooals
van Gelder schreef2): „Men zal willen toegeven, dat het mogelijk is
voor den beheerder van een archief een taak weggelegd te zien,
die niet beperkt is tot de beschrijving en ordening van dat archief.
Zien wij dit zóó, dan ligt het voor de hand het wenschelijk te achten,
dat de archivaris zijn depót openstelt voor wat er aan archivalia
van locaal-historische beteekenis te krijgen is. Niet slechts dus ont
vangen, dat wil dus zeggen aannemen wat wordt aangeboden, maar
ook verzamelen, dat wil zeggen aanbiedingen uitlokken of, zoo noodig,
19
door koop verwerven. Met andere woorden actief bezig zijn om in
de veilige haven van het publiek depót alles binnen te loodsen wat
locaal-historisch belang heeft."
Wat mij betreft, ik schaar mij met overtuiging aan de zijde van
Wiersum en de zijnen. Muller's inzicht schijnt mij gebaseerd op een
te strikt technische interpretatie van de term „a r c h i e f d e p t", zeer
begrijpelijk overigens in een man, die de tijden nog had meegemaakt,
waarin zulke depóts in vele gevallen niet beter waren dan berg
plaatsen van ouden rommel zonder eenige systematische begrenzing.
Maar deze tijden zijn wij nu toch wel afdoende te boven en de
strenge beperking, die vroeger wellicht geboden was, is thans niet
meer zoo noodzakelijk.
Ik ben van oordeel, dat de archivaris naast zijn andere, bekende
verplichtingen wel degelijk de taak heeft verzamelaar te zijn, een
taak waaraan de Handleiding zoo goed als geen aandacht schenkt.
Natuurlijk moet de verzamelaar zich weten in te toornen en
zichzelf bepaalde grenzen stellen. Natuurlijk moet hij zich bepalen
tot wat van werkelijk belang is voor het ressort, waaraan hij zijn
aandacht heeft te wijden. Bovendien zal hij geen voorwerpen van
historisch belang moeten verzamelen, dit blijve voorbehouden aan
de musea. Zeker zou over de verhouding tusschen archieven en
musea ook heel wat te spreken zijn, maar een behandeling van dit
onderwerp zou ons thans veel te ver voeren. In het algemeen zij
gezegd, dat de archivaris moet verzamelen private archieven van
historisch belang voor zijn ambtskring en daarnaast een historisch-
topografische bibliotheek en een dergelijke prentenverzameling, alles
binnen de grenzen van zijn ressort.
Inderdaad is thans wel algemeen aangenomen dat de plaatselijke
prentenverzamelingen bij de archieven en niet bij de historische musea
behooren en de feitelijke toestand is vrijwel overal daarmede in
overeenstemming. Zeer juist heeft men b.v. in dezen te Groningen
gehandeld, waar de prentenverzameling eigendom is van het parti
culiere historische museum, maar door het Bestuur van die instelling
niet onder eigen beheer is gehouden doch in bruikleen afgestaan
aan het archief.
Ook Muller, alle theorie ten spijt, heeft zelf het initiatief genomen
voor het vormen van den provincialen prentenatlas van Utrecht
En waar een man als Fruin eens heeft geschreven: „Wel ben
ik van oordeel, dat het Rijksarchief in de provincie het brandpunt
van het locale, historische onderzoek behoort te zijn 2) geldt dit
Ned. Archbl, 25 jg„ bl. 15.
2) I. c„ bl. 20.
I. c„ 10e jg„ bl. 160.
2) I. c„ 27e jg„ bl. 46.