258
dus een nieuw argument tegen de echtheid der twee oorkonden zijn.
De bezwaren tegen den inhoud van OU 499, die op zich zelf
al voldoende zijn om ons tot de onechtheid van het stuk te doen
besluiten, behandelt Brandt slechts volledigheidshalve. De oorkonder
doet aangaande zijn ouderlijke goederen in Brabant opgaven, waarvan
men uit een andere oorkonde de onjuistheid kan bewijzen. Maar,
zegt Brandt, bisschop Godfried kan zich vergist hebben of opzettelijk
deze foutieve opgave in zijn testament geplaatst hebbenBlijkbaar
acht Brandt iets dergelijks in een testament bijzonder waarschijnlijk.
Want over het verdere volkomen ongeloofwaardige verhaal, dat
OU 499 bevat, oordeelt hij„Juist omdat we met een testament te
doen hebben, is dit alles zoo natuurlijk." Men vraagt zich af, op
welk soort lezers Brandt eigenlijk rekent.
Men ziet uit het bovenstaande, van welke waarde het artikel
van Brandt is, door welks resultaat, zooals hij ten slotte verkondigt,
natuurlijk ook mijn betoog over de onechtheid van drie andere
Utrechtsche stukken, OU 309, OU 494 en OU 496, dat eveneens in
de Fontes voorkomt, op losse schroeven komt te staan „temeer
omdat de door Oppermann hiermee in verband gebrachte Egmondse
falsa m. i. ook echt zijn." Dat de verhandeling, waarnaar Brandt hier
verwijst, geheel zonder waarde is, heb ik in mijn boven (blz. 254,
noot 2) aangehaald verweer aangetoond.
In de eerste aflevering van het Nederlandsch Archievenblad van
1933/34 had Brandt reeds een poging ondernomen, de echtheid der
oorkonde van bisschop Godebold van 1127 te redden, die ik reeds
in 1921 voor onecht verklaard had. Dat Brandts betoog onaannemelijk
is en gedeeltelijk op bedenkelijke wijze in het dilettantisme afzakt,
heb ik in aflevering 2/3 van het Archievenblad blz. 182—190 aan
getoond. Dit verweer, dat hem door de welwillendheid der redactie
in proef ter inzage verstrekt werd, heeft Brandt gemeend van een
Naschrift te moeten voorzien, waarbij ik helaas genoodzaakt ben nog
even stil te staan. Niet omdat ik het noodzakelijk acht, Brandt opnieuw
te weerleggen, want zijn nieuwe ontboezeming bevat absoluut
niets wat geschikt zou zijn mijn argumenten te verzwakken. Ik wil
echter met een paar voorbeelden even aantoonen, met welk soort
van polemiek wij hier te maken hebben.
1. Voor zijn bewering, dat het schrift van OU 322 „zeer goed
tuishoort in het jaar 1127" beroept zich Brandt opnieuw op de
opvatting der uitgevers van de Diplomata Lotharii Hl in de Monumenta
Germaniae. Blijkbaar rekent hij erop, dat de lezer voor deze autoriteit
zal zwichten. Brandt zelf weet echter in 't geheel niet,
waarom het hier gaat. In de bovengenoemde uitgave is het
259
diploma van Lotharius III voor St. Servaas te Maastricht van 1132,
waarvan het origineel te Parijs berust, onder no. 41 als onverdacht opge
nomen. Om aannemelijk te maken, dat „die stark der Zuspitzung und
Brechung zugeneigte Schrift" van DL 111 41 met het jaar 1132 over
eenkomt, halen de uitgevers o.m. het facsimile der oorkonde OU 322
aan. Bij een onderzoek der oudste Maastrichtsche oorkonden is echter
intusschen gebleken, dat het schrift van DL III 41 zeer sterk over
eenkomt met dat van een oorkonde van hertog Hendrik van Lotha
ringen (1190—1235) en in geen geval nog langer voor origineel kan
doorgaan.
2. Op grond van onderzoekingen van J. Ficker Beitrage zur
Urkunden/ehre 1877. 1878) had ik bezwaar gemaakt tegen den vorm
der dateering van OU 322. Brandt verklaarde dit betoog in zijn eerste
opstel, zonder zich van de uiteenzettingen van Ficker behoorlijk op
de hoogte te stellen, „metodies aanvechtbaar." Nadat ik aangetoond
heb, dat dit verwijt allen grond mist, verklaart hij nu, dat het alleen
zijn bedoeling geweest is, de opvatting van Ficker op grond van de
echtheid van OU 322 onjuist te verklaren (spatiëering van
Brandt). Dit is dus de methode van diplomatisch onderzoek, door
welke Brandt de aanvechtbare van zijn leermeester wenscht te ver
vangen. Hij meent dan verder er op te moeten wijzen, dat reeds het
verdrag tusschen bisschop Dietwin van Luik en Willem van Utrecht
van 30 Oct. 1057 en 25 Juni 1058 OU 219, 220 een dateerjng heeft,
die in den vorm met die van OU 322 overeenkomt. Dat dit niet
zoo is, zal de lezer zonder moeite kunnen nagaan. De dateering
van OU 219 luidt aldus:
Actum est hoc anno incamationis Domini MLVI1 indictione X.
Ego Franco cancellarius recognovi.
Data III kal. Novembris in ecclesia sancte Marie,
Dit is natuurlijk geen zoogenaamde plechtige dateering, welker
opgaven door „Data" in tweeën gedeeld zijn; maar de dag van het
overgeven der oorkonde is eerst na de recognitie door den Luikschen
kanselier toegevoegd. Eerst toen deze oorkonde op 25 Juni 1058 te
Utrecht opnieuw opgemaakt werd (OU 220), is de dateering in be
woordingen samengetrokken, die op de latere plechtige dateering
gelijken.
3. Ik had aangetoond, dat het dictaat van OU 322 op 6 plaatsen
overeenkomst vertoont met de bewoordingen van St. 3179 en OU
494, en daaruit opgemaakt, dat de opsteller der falsa St. 3179 en
OU 494 ook die van OU 322 is. De arenga van St. 3179, waardoor
twee dier 6 plaatsen en een derde gedeeltelijk geïnspireerd zijn, is
overgenomen uit het echte privilege St. 3178; een vierde dier plaatsen