256 een oogpunt van wetenschap onverantwoordelik." Brandt vergist zich hier. Onverantwoordelijk is het, dat hij telkens wanneer hij niet in staat is een argument te beoordeelen, de schuld daarvan niet aan zijn onwetendheid maar aan mijn methode geeft. Aangaande het schrift van OU 499 had ik er op gewezen, dat de lengteverhouding tusschen interlineaire en lange letters en de hoog gesloten vorm van de a, die vooral in de laatste regels voor komt, met een diplomatische minuskel van 1 178 niet goed te ver eenigen zijn. Doordat iemand, die niet gewend was in diplomatische minuskel te schrijven, een stuk van 1178 nabootste, zijn de boven- schachten bovenmatig lang uitgevallen, tot 18 mm., bij een interlineair schrift van 2 mm. De hoog gesloten a staat in de laatste regels van OU 499 ook als beginletter, b.v. r. 4 van benedenAmelricus. Brandt brengt hiertegen de oorkonden van 1185 OU 525 en van 1196 OU 529 in het geding. In OU 525 zijn de bovenschachten, afgezien van den eersten regel, waar het schrift gestyleerd is, slechts 13 mm. lang bij een interlineair schrift van eveneens 2 mm. De hoog gesloten a is nog lang niet zoo sterk doorgedrongen als in OU 499 en komt als beginletter nog niet voor. Ook aan andere kenmerken is gemakkelijk na te gaan, dat het schrift van OU 499 jonger is dan dat van OU 525. De letters zijn in OU 499 in veel scherpere hoeken omge- brokeneen omgebroken p, zooals in OU 499 r. 3 populi, r. 8 propria vindt men in OU 525 in 't geheel niet. Een aanwijzing van later schrift zijn in OU 499 overigens ook de versierde initialen aan den aanvang der zinnen. OU 525 heeft ze in 't geheel niet, OU 529 (van 1196!) slechts een initiaal bij den aanhef van den contekst. Overigens heeft deze oorkonde dezelfde lengteverhouding der letters als OU 525 en geen hoog gesloten a. De argumentatie van Brandt is dus, zooals men ziet, geheel zonder waarde. Uit zijn opmerking „Afgezien van de vraag, of het wetenschappelik verantwoord mag heten om een oorkonde op grond van zulke algemene teorieën te veroordelen, blijkt dus in dit geval de teorie niet te deugen" blijkt alleen, dat zijn durf nog grooter is dan zijn onbevoegdheid. Deze laatste komt ten slotte op ver makelijke wijze nog hierin voor den dag, dat hij „paleografies het uiterlik goed verzorgde stuk voor onberispelik" houdt. Even tevoren (blz. 173) had hij nl. over OU 499 verkondigd: „De schrijver heeft de nodige zorg aan zijn produkt besteed. De hoofdletters b.v. zijn met spesiale zorg getekend en springen in de tekst duidelik naar voren." Dat zijn dus juist de initialen, die het stuk paleografisch verdacht maken. Het incarnatiejaar is in OU 499 10 eenheden te hoog opgegeven, 257 evenals dit het geval is in het privilege van keizer Frederik I voor de Utrechtsche burgers OU 479 St. 4168. Dit laatste is in origineel over, het is door dezelfde hand geschreven als drie andere oorkonden van Barbarossa, waarvan er een, St. 4164, eveneens het jaar met MCLXXX1III in plaats van MCLXXIlil opgeeft. Hoe moet men het nu verklaren, dat deze fout in de oorkonde OU 499, die door een andere hand geschreven is, terugkeert? In de Fontes heb ik het volgende uiteengezet. Dat de dateering van OU 499 naar St. 4168 overge schreven zou zijn, is op zich zelf onwaarschijnlijk. Bovendien zijn sporen van het dictaat van St. 4168 ook in een andere oorkonde van bisschop Godfried, OU 496 te vinden, die, hoewel eveneens onecht en in denzelfden tijd ontstaan als de onechte stukken OU 497 en OU 499, voor een groot deel echt oorkonderdictaat is. Voorts komt in OU 489, OU 495 en OU 497 het woord instrumentum voor, dat in dezen tijd in Duitsche bisschoppelijke oorkonden nog geenszins gewoon is, en ook niet in St. 4168, doch wel in andere oorkonden van keizer Frederik I, b.v. St. 4129 OU 472 optreedt. Hieruit heb ik afgeleid, dat het echte dictaat van alle genoemde bisschoppelijke oorkonden van den opsteller van St. 4168 afkomstig is en door zijn hand ook de echte oorkonde OU 499A geschreven was, die later tot OU 499 omgewerkt werd. Brandt noemt mijn opvatting een theorie die de onwaarschijn lijkheid zelf is. Volgens hem is de dateering der oorkonde OU 499, die hij voor echt houdt, wel uit St. 4168 overgeschreven. Ook hier vraagt men zich af, waarom Brandt, voordat hij met een dergelijk oordeel voor den dag kwam, niet liever zijn eigen „theorie" nader bezien heeft. Dat de opsteller der echte oorkonden OU 496A en OU 499A het privilege St. 4168 gebruikt zou hebben, is geheel onaannemelijk. Voor OU 496A hebben St. 2792, van 1076, en OU 410, van 1155, als vooroorkonden gediend; welke aanleiding zou de opsteller gehad hebben, voor de promulgatio daarnaast St. 4168 te gebruiken? Evenmin kan de dateering der echte oorkonde OU 499A uit St. 4168 overgeschreven zijn. Want de elementen der dateering van OU 499 verschijnen met juiste incarnatiejaren ook in de oorkonden OU 485, OU 496, OU 497 en OU 498, en wel in bewoordingen, die met OU 499 bijna gelijkluidend zijn; St. 4168 zou dus reeds her haaldelijk als voorbeeld voor de dateering eener bisschoppelijke oorkonde gediend hebben, voordat in OU 499 het verkeerde incar natiejaar mede overgenomen werd! Is St. 4168 voor OU 496 en 499 gebruikt, dan zou dat slechts bij de vervalsching der twee oor konden kunnen gebeurd zijn. De door Brandt veronderstelde verhouding die ik opzettelijk nog niet in het midden gebracht had zou

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 12