254 de Tegenwoordige Staat van Overijsseltenminste wat Deventer betreft, vrijwel uitsluitend van gedrukte werken, in de eerste plaats Het Kerkelijk en Wereltlijk Deventer gebruik gemaakt. In de Tegen woordige Staat schreef hij een chronologische geschiedenis van Deventer, een uitnemende schets van het bestuur en de rechtspraak en een niet minder verdienstelijke beschrijving van het uiterlijk van de stad met haar historische gebouwen. Het mag een geluk heeten, dat een zoo bekwaam jurist en historicus als Dumbar Jr. door zijn beschrijving voor de toekomst veel heeft vastgelegd, dat anders zeker aan de vergetelheid zou zijn prijsgegeven toen, in de jaren na 1795 een algemeene afbraak van de oude rechtsinstellingen plaats had. (Slot volgt.) B. VAN 'T HOFF. Bella diplomatica Brandtiana und kein Ende. In de laatste aflevering van het Nederlandsch Archievenblad (blz. 173—182) houdt dr. C. D. J. Brandt zich opnieuw bezig mét de resultaten der diplomatische onderzoekingen, die in de Inleiding op mijn uitgave der Fontes Egmundenses voorkomen 2). Deze keer meent hij voor de echtheid van twee oorkonden van bisschop Godfried van 1178 te moeten opkomen, die in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht (door ons in het volgende als OU aangehaald) onder nr. 497 en 499 voorkomen. De twee stukken zijn, hoewel het eene, OU 497, voor St. Maarten te Emmerik, het andere, OU 499, voor de Utrechtsche Domkerk bestemd is, door eenzelfde hand geschreven. Ik heb in de Fontes blz. 164*—174* uiteengezet, dat de twee stukken onecht zijn en op omstreeks 1215 dienen gesteld te worden; Brandt meent te kunnen aantoonen, dat zij echt zijn. De gelijkheid van schrift van OU 497 en OU 499 is volgens Brandt de meest kwetsbare plek in mijn geheele betoog. Op dit oordeel volgt een uitvoerige uiteenzetting, hoe onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onmogelijk het is, dat twee voor verschillende ge adresseerden bestemde onechte oorkonden door dezelfde hand ge schreven zouden zijn. Brandt toont zich hier, zooals vaak in zijn 255 polemische beweringen, onvoldoende onderlegd, Feitelijk is het in t geheel niet ongewoon, dat een falsaris voor verschillende geadres seerden werkzaam is geweest. In de eerste helft der 12e eeuw zijn b.v. door eenzelfde hand een heele reeks van falsa voor verschillende Zuid-Duitsche geadresseerden geschrevenvoor klooster Reichenau oorkonden van keizer Karel lil van 881 en koning Arnulf van 889, voor klooster Kempten twee van koning Karel den Groote van 774, voor klooster Rheinau een oorkonde van koning Lodewiik den Duitscher van 852, voor klooster Lindau een oorkonde van keizer Lodewiik den Vrome van 839. Men kan het schrift van dezen falsaris bestudeeren met behulp van de facsimiles, die bij de verhandeling van J. Lechner in de Mitthei/ungen des Instituts fiir österr. Geschichtsforschung 21 (1900) gegeven zijn. Volledig is deze lijst denkelijk niet; een heele reeks van andere falsa, die met deze in innerlijk verband staan, o.m. onechte stukken op naam van Karel den Groote en paus Adriaan I, beide van 773, voor het Domkapittel te Straatsburg, zijn slechts in afschrift over. Het is een vermaarde groep van falsa, die eiken diplomaticus welbekend is; Brandt weet daar blijkbaar niets van. Misschien had hij ook nog van een ander dergelijk geval kunnen kennis nemen. Zooals ik in mijn Rheinische Urkundenstudien I (1922) 56 vlgg. uiteengezet heb, zijn van dezelfde hand, die vijf onechte oorkonden voor St. Kunibert te Keulen geschreven heeft, een falsum voor de kerk te Stoppenberg, een voor St. Ursula te Keulen en een voor de kapittelkerk te Meschede in Westfalen afkomstig. Men vraagt zich af, waarom Brandt, voordat hij kwetsbare plekken bij anderen ontdekt, niet liever tevoren een onderzoek bij zichzelf instelt. Brandt vindt dan verder, dat mijn argumenten tegen de echtheid van OU 497 vergeleken bij de paleografische evidentie der gelijkheid van hand met OU 499 geen waarde hebben. Aangaande de bewoordingen van OU 497 had ik o.m. er op gewezen, dat de uitdrukking: dotis collatio voor het jaar 1178 anachronistisch is. Ik kon als bekend veronderstellen, dat de term: collatio ecclesie eerst in de 13e eeuw in de oorkonden gebruikelijk wordt. Post heeft in zijn onderzoekingen over eigenkerken en bis schoppelijk gezag in het diocees Utrecht (1928) als oudste voorbeeld een oorkonde van het domkapittel van Luik van 1202 aangewezen. In OU 497 is weliswaar niet sprake van collatio van een parochiekerk, maar van collatio van de dos van een parochiekerk door den kerkheer, maar het valt niet te betwijfelen, dat ook deze uitdrukking niet onafhankelijk van de andere in gebruik gekomen kan zijn. Brandt verklaart: „Deze en dergelike onbewezen uitspraken, die Oppernann in zijn oorkondenkritiek heel gewoon schijnt te vinden, acht ik uit Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle volkeren, behel zende de beschrijving der Vereenigde Nederlanden, en wel in 't bijzonder van Overijssel. Deel !V\ (Amsterdam enz. 1781 1803). 2) Vgl. ziin verhandeling „De oudste privaatoorkonden van de abdij Egmond Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis 7e reeks 4(1934) 129—142 en mijn verweer „De uitgave der Fontes Egmundenses en haar jongste criticus", t.a.pl. 7e reeks 5 (1934) 33 - 54.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 11