186
Het is dus niet aannemelijk, dat men te Utrecht reeds in 1127 zoo
zou afgekort hebben. Overigens dient ook de geschiedenis der uit
Ierland afkomstige afkorting om(n)i(u)m, OU 322 r. 7, nog nader
onderzocht te worden.
Van mijn bezwaren tegen de innerlijke kenmerken van OU 322
noem ik in de eerste plaats den vorm der dateering. Zij bevat onder
Actum est' de verschillende aanduidingen van het jaar, en daarna:
Data Traiecti non. Octobris feliciter in Christi nomine. Amen. De
opgaven van tijd en plaats en zelfs de volgorde dier opgaven en
het slotgebed zijn ongetwijfeld uit een echte oorkonde van bisschop
Godebold afkomstig, zooals b.v. diens oorkonde van 8 Juli 1126 OU
320 doet zien. De indeeling der opgaven in tweeën echter, waarvan
het eerste gedeelte met Actum, het tweede met Data ingeleid wordt,
is een bijzondere vorm, die sedert Fickers onderzoekingen als
plechtige dateering bekend staat; zij komt in de diplomas, eenige
uitzonderingen daargelaten, eerst sedert 1159 in gebruik; in de oor
konden der bisschoppen van Utrecht vindt men haar gedurende de
12e eeuw in 't geheel niet2). De vorm der dateering van OU 322
acht ik derhalve onecht en door het diploma van 1174 St. 4168
beïnvloed, dat, zooals wij nog zullen zien, ook met het dictaat van
een der bovengenoemde falsa, St. 3179, verband houdt. Brandt vindt
de toepassing van zoo een op de diploma's opgebouwde theorie op
een private oorkonde methodisch aanvechtbaar en haalt dan allerlei
aan uit de bladzijden van Fickers boek, waarop ik mij beroepen had.
Had Brandt deze bladzijden behoorlijk nagegaan, dan had hij daar
kunnen vinden, dat de zoogenaamde plechtige dateering uit de oor
konden der aartsbisschoppen van Mainz, die 's rijks aartskanseliers
waren, in den loop van de 12e eeuw in de koningsoorkonde over
genomen wordt; in de oorkonden der bisschoppen van de kerkpro
vincie Mainz komt bedoelde dateeringsvorm reeds in de eerste helft
der 12e eeuw voor, doch niet in die der suffraganen van
Trier en Keulen. Brandts berisping van mijn methode is dus geheel
ongegrond, en even ongegrond is zijn gunstig oordeel over de
dateering van OU 322.
Mijn veronderstelling, dat de intitulatio Traiectensium episcopus
aangevoerd zou kunnen worden tegen de echtheid van OU 322,
berust op een vergissing. Van beteekenis voor de beoordeeling der
187
oorkonde is deze vergissing niet. Dat achter de woorden ,ducis
Louanie' de naam „Godefridi" bij het overschrijven naar het concept
uitgevallen zou zijn, geloof ik niet; wij weten immers in 't geheel
niet, of er vooraf een concept opgemaakt is. Men zou in dit verband
de aandacht er op moeten vestigen, dat onder de getuigen niet
hertog Godfried I verschijnt, maar dux iunior Godefridus. Dat zou
Godfried II moeten zijn, die in 1140 zijn vader opgevolgd is. Is het
aannemelijk, dat hij reeds in 1127 hertog genoemd wordt?
Voor het dictaat van OU 322 vergelijke men de volgende gegevens
St. 3179 (uit St. 3178)
Dum fidelium nostrorum uti-
Iitati benigne consulimus digne-
gue eorum petitioni acquiescimus,
antecessorum nostrorum
St. 3179
a mercatoribus civitatem il-
lam frequentantibus
OU 494
precibus ex ammonitione vel
rogatu satisfacientes
fuerunt plures quoque huius
rei testes nobiles viri, quos prop-
OU 322
communem dispositurus uti-
litatem
rogatu quorundam civium
omnium antecessorum no
strorum temporibus
mercatores forum fre-
quentarent
precibus aliorum nos
trorum fidelium consilio super
hac re adquiescentes
et alii multi quorum nomina
causa breviandi non scripsimus
ter fastidium non scripsimus
Men ziet dat de opsteller van OU 322 door de echte arenga
van St. 3178, die in St. 3179 overgenomen is, geïnspireerd werd. De
verdere overeenkomst met de bewoordingen van St. 3179 en vooral
met die van OU 494 kan moeilijk anders verklaard worden dan door
de veronderstelling, dat de opsteller der falsa St. 3179 en OU 494
ook die van OU 322 is.
Wij willen in dit verband, om de werkwijze van den falsaris
duidelijk te maken, ook nog erop wijzen, dat hij ook het echte
diploma van 1174 St. 4168 gebruikt heeft.
St. 4168
ad nostre maiestatis presen
tiam venientes
antiquam consuetudinem
St. 3179
venientes ad presentiam nos-
tram
contra antiquam consue
tudinem
Op het verband tusschen OU 322 en OU 494 had ik in mijn
uiteenzettingen van 1921 reeds de aandacht gevestigd; Brandt is
hierop niet ingegaan.
In plaats daarvan beëindigt Brandt zijn dictaatonderzoek met
vast te stellen, dat de corroboratio van OU 322 onberispelijk is. Dit
Beitrage zur Urkundenlehre, 1877, 1878.
2) Het gaat hier alleen om dezen vorm der tweeledige dateering. Van twee
Utrechtsche oorkonden, die een anders samengestelde tweeledige dateering hebben,
is de eene, wanneer ze echt is, door een keizerlijken notaris opgesteld, de andere
onder den invloed van een Keulsch dictaat ontstaan. Vgl. mijn Untersuchungen II,
blz. 99 en 149.
JU