120
ernstig opgevat. Zijn exemplaar van onze Handle,d.ng ^gegeven
1898, is gemerkt met de datum van aankoop: 2 Oktober 1898. Hi)
werd lid van de Vereeniging van Archivar.ssen in Nederland in 1907,
blijkbaar is hij zelden of nooit op de vergaderingen verschenen, maar
uit het Archievenblad heeft hij alle nut getrokken.
Hij was dan ook tenvolle voor zijn taak berekend, toen hi, m
1917 als archivaris-bibliothekaris in den dienst van de gemeente
Maastricht overging. Gedurende de korte periode dat h>, als zodanig
werkzaam was, werd hij echter geheel door de bibliotheek in bes ag
genomen. Nadat Flament als rijksarchivaris in Limburg was opgevolgd
door Dr P. Doppler, is Dr. Goossens chartermeester geworden aan
het Rijksarchief in Limburg in 1923, en na het aftreden van Dr. Doppler
fungeerde hij sinds lanuarie 1929 zelf als Rijksarchivaris. Als charter
meester ondernam hij de inventarisatie der archieven van het Hot
van het Gelderse Overkwartier te Roermond; tengevolge van de
chaotiese toestand, waarin het verkeerde, moest het ongeveer blad
voor blad geordend worden. Lang vóór dit voltooid was, kreeg ij
de opdracht het gemeentearchief van Roermond te inventariseren,
dat daartoe volgens een overeenkomst tussen de R.]ksarch.var.s en
de gemeente naar het Rijksarchief in Maastricht was overgebracht.
Dit werk heeft hem ook voornamelik bezig gehouden gedurende de
vier jaren, welke hij zelf aan het hoofd stond van het Ri]ksarchief in
Limburg; hij heeft het niet mogen voltooien.
Naast deze inventarisatie lag zijn grootste verdienste als archivaris
zeker in het onuitputtelike geduld, waarmee hij ieder ten dienste
stond, die bij hem kwam om wetenschappelike raad; en dit zi|n er
ontelbaar velen geweest. Zodoende heeft hij in alle bescheidenheid
aan het onderzoek naar de gewestelike en lokale geschiedenis in
Limburg gedurende jaren leven en leiding gegeven. H» kon dit des
te gemakkeliker, omdat hij in de loop der jaren als vrucht van zijn
studies een belangrijke verzameling aantekeningen over de historie
van onze provincie gevormd had; hiervan liet hij op de meest onbe
krompen wijze iedereen profiteren, die werken wilde. Het is hem niet
meer beschoren geweest, al zijn aantekeningen in voltooide studies
te publiceren, maar toch is hij ook zelf als historicus produkt.ef
geweest. Hij zette voort de Geschiedenis van het bisdom Roermond,
en van de bisdommen, die het in deze gewesten zijn voorafgegaan,
waarvan de vroegere Rijksarchivaris in Limburg, )os. Habets, drie
delen had uitgegeven; Dr. Goossens voegde hier aan toe twee stukken
van het vierde deel. Kortere studies publiceerde hi, voornamelik in
de Publications de la Société historigue et archeologique dans Ie
Limbourg en in de Maasgouwhij maakte deel uit van de redakt.es
121
dier beide organen sinds 1918. Zeker meer dan 25 jaren was hij
bestuurslid en sinds 1932 voorzitter van Limburg s Geschied- en
Oudheidkundig Genootschap. Sinds 1921 stond hij als konservator
aan het hoofd van het Oudheidkundig Museum dezer Vereniging,
waarvoor hij vele en belangrijke aanwinsten heeft weten te verwerven.
In deze laatste funktie kon zijn uitgesproken voorliefde voor de
archeologie, voor de prehistorie en de Romeinse periode van de
Limburgse gewesten uiting vinden. Zó sterk was deze voorkeur, dat
hij in zijn hart misschien meer archeoloog dan archivaris geweest is.
Dit heeft hem ook in nauw kontakt gebracht met Dr. Holwerda. Na
een eerste gemeenschappelike opgraving op de Heihof te Valken
burg (J. H. Holwerda en W. Goossens, De Romeinsche hoeve
bij den Heihof bij Valkenburg, in Oudheidkund. Mededeelingen.
I, 1907,) is er bijna geen jaar voorbijgegaan, waarin het onderzoek
van de Limburgse bodem hen niet samenbracht. Dr. Holwerda
noemde Dr. Goossens „een der nobelste naturen, die ik in mijn leven
ontmoet heb", en roemde tevens zijn uitgebreide en grote kennis
over de oudheid van ons gewest. Naast een aantal andere zijn wel
zijn voornaamste publikaties op dit gebied Die Römische Villa
bei Vlengendaal Internationales Archiv für Ethnographic, Band.
XXIV, 1916) en Het Romeinsche Castellum te Maastricht
OudheidkMeded., N. R. IV (1923)). Hij hoorde tot de stichters van
het REUVENS-Fonds (1928) en was bestuurslid dezer stichting. In deze
kwaliteit is hij voor 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden nuttig
werkzaam geweest door bemiddelend op te treden bij den aankoop
van enkele zeer belangrijke vondsten in de Limburgse bodem,
welke met geldelike steun van dit Fonds en van andere zijde voor
het Museum verworven werden. Het aanzien, dat hij door heel Lim
burg genoot, was daarbij van zeer grote invloed. Hij was lid van
de Nederlandsche Anthropologische Vereeniging en van de Vereeni
ging tot bevordering der kennis van de antieke beschaving. Verschil
lende studiereizen voerden hem naar Rome, naar Sicilië, naar Ravenna.
Vanzelfsprekend had hier de vroeg-christelike archeologie zijn volle
aandacht; zijn reis naar Ravenna hing samen met het internationale
kongres over christelike archeologie, dat daar in 1932 gehouden werd.
In ons land heeft hij deze tak van wetenschap beoefend en gesteund
door zijn lidmaatschap van het Bestuur der „Catacomben-stichting"
te Valkenburg.
Als lid van de „Rijkscommissie voor de monumentenzorg", afde
ling A, sinds 1922, heeft hij medegewerkt aan de Voorloopige lijst
der Nederl. monumenten van geschiedenis en kunst, deel VIII, De
Provincie Limburg, 2 stukken Den Haag, 1926) en aan het Eerste