98
VAN SCHILFGAARDE.
99
Arnhem in vroeger eeuwen. De samensteller van de inven
tarissen van de archieven der Arnhemsche gasthuizen, gilden enz. en
van het oud-archief der stad Arnhem geeft hierin blijk van een
volkomen beheersching zijner stof, en heeft uit het archief tal van
bijzonderheden naar voren gebracht, welke aan de vroegere historici,
die niet de gelegenheid hadden het stadsarchief wetenschappelijk te
bewerken en dan te gebruiken, ontgaan waren.
Het laatste artikel is van de hand van dr. A. van de Ven en
getiteld: De oude buitenverblijven rondom de stad. Aan
de mooie omstreken van Arnhem, door zoo tal van kasteelen en
buitenverblijven verfraaid, wordt hierin op degelijke wijze recht gedaan.
Menig Arnhemmer zal door de bijdragen van de heeren Graswinckel
en Van de Ven er toe gebracht worden, nog eens zijn stad en haar
omstreken te doorkruisen, en zal dan dankbaar zijn voor de deskundige
voorlichting hem bij zijn wandeling verstrekt.
Na het inleidend woord van den burgemeester, Mr. S. R. de
Monchy, waarin de ontwikkeling van Arnhem in de laatste en de
toekomende decennia besproken wordt, en het Voorwoord van den
oud-burgemeester Mr. A. J. A. A. baron van Heemstra vermeld te
hebben, sluiten wij onze aankondiging, dankbaar gestemd jegens
uitgevers en bewerkers voor dit mooie en aantrekkelijke boekwerk,
waarmede het 700-jarige Arnhem ons verblijd heeft.
FKetner. De oudste oorkonden ven het klooster Bethlehem bij
Doetinchem. Proefschrift Utrecht 1932
In het Rijksarchiefdepot te Arnhem berusten een aantal archieven
van geestelijke stichtingen in de Graafschap, die de Gedeputeerde
Staten van het kwartier van Zutphen onder zich hebben gehad als
beheerders van de in beslag genomen goederen van die stichtingen.
Het grootste en belangrijkste van die archieven is dat van het klooster
Bethlehem bij Doetinchem. Het ontbreekt dit archief nooit aan belang
stelling, zoodat te betreuren is, dat er tot dusverre geen inventaris
van in druk kon worden uitgegeven, en dat dientengevolge alleen de
in het oorkondenboek van Sloet afgedrukte 13de eeuwsche charters
in wijderen kring bekend zijn. Het zijn die charters (voorzoover ge
dateerd in de jaren 1200—1279), die in hoofdzaak het materiaal
levens verschenen als deel XVII der Bijdragen van het Instituut voor Middel-
eeuwsche Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht. Er zijn 14 fraai uitgevoerde
■facsimiles van oorkonden bij gevoegd.
hebben gevormd voor Dr. Ketner's studie. Door hem zijn ze aan een
grondiger onderzoek uit paleografisch en diplomatisch oogpunt onder
worpen dan ooit te voren was geschied een feit, dat van het stand
punt van den archiefbeheerder slechts gewaardeerd kan wordem
Minder verheugend voor den archiefbeheerder is de slotsom, waartoe
het nauwgezette onderzoek van de uit- en inwendige kenmerken
dezer oorkonden den schrijver heeft geleid. Dr. Ketner meent n.l. te
moeten aannemen, dat in 1280 of een weinig later een aantal klooster
broeders als oorkondenvervalschers aan het werk zijn geweest en
dat daaraan een groot gedeelte van die charters zijn bestaan zou
hebben te danken. Zelfs weet hij ons een schets te geven van de
beweegredenen, die vermoedelijk tot die vervalsching op groote schaal
hebben geleid.
Nu waren we aan een zekere terughoudendheid bij de beoor
deeling van de waarde dier charters al lang gewend, omdat het aan
vroegere onderzoekers en eigenlijk wel aan iedereen, die ze ernstig
bekeken had, was opgevallen, dat de van verschillende personen
uitgegane oorkonden in deze verzameling in meer dan één opzicht
merkwaardige overeenkomst vertoonden en dat ook de zegels aan
vele dezer charters dezelfde min of meer opvallende eigenaardigheden
hadden. Weliswaar konden de door den schrijver uit den inhoud van
de oorkonden getrokken conclusies mij weinig bevredigen (ik kreeg
zelfs in sommige gevallen den indruk, dat die inhoud moest dienen
om een vooropgezette meening te verdedigen), maar tot de beoor
deeling van de zeer bijzondere diplomatische en paleografische ken
merken van dit oorkondenmateriaal achtte ik mijzelf veel minder
bevoegd dan een nauwgezet werkend leerling van Prof. Oppermann.
Ik was daarom aanvankelijk van oordeel, dat ik mij in het algemeen
had neer te leggen bij diens valschverklaringen. Daarbij troostte ik
mij met de gedachte, die al velen getroost heeft wanneer Oppermann's
school hun het vertrouwen in eerwaardige oorkonden ontnam, dat
die onbetrouwbare monniken toch niet den geheelen inhoud der
oorkonden gefantaseerd zouden hebben, en dat wij ze dus, zij het
met voorzichtigheid, nog wel bij onze historische onderzoekingen
zouden kunnen gebruiken.
Inmiddels heeft iemand, dien ik wel tot oordeelen bevoegd acht,
zijn meening in deze quaestie uitgesproken. Ik bedoel Dr. C. D. J.
Brandt, die in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 48sten jaargang, blz.
256 vlg., het proefschrift van Dr. Ketner heeft aangekondigd. Op
grond van de door Dr. Ketner medegedeelde feiten acht hij het
waarschijnlijk, dat we niet te doen hebben met vervalschingen op
groote schaal, maar dat de stukken in het klooster zijn opgesteld en