84 ambtenaren aan den stadhouder. In het tweede stadhouderlooze tijdperk verviel deze keur uit den aard der zaak en kregen de steden weer hunne oude rechten in dezen terug, maar in 1750 werd het oude regeeringsreglement weder opnieuw in werking gesteld. De wijze van benoeming was dus in deze verschillende tijdvakken van geheel anderen aard, hetgeen in den inventaris niet tot uiting komt. Voorts worden invent, no. 1320 en 1321 als eigendomsbewijzen van het St. Aquietenconvent omschreven, terwijl uit de regesten blijkt, dat het eigenlijk maagscheidingen zijn, waarbij het convent eenige landerijen krijgt toebedeeldwaarom ook in den inventaris niet van maagscheidingen gesproken? Het lijkt mij ongetwijfeld juister. In de derde afdeeling, het archief van de mairiel Elburg, komen onder no. 1683 1688 eenige rekeningen over de jaren 1811—1813 met bijlagen voor. Aangezien deze rekeningen eerst in 1818 en 1819 zijn afgehoord, behooren ze m.i. bij het nieuw archief thuis en ware het beter geweest, ze pro memorie te vermelden. Van de niet terecht te brengen stukken meen ik invent, no. 1794 in verband te mogen brengen met invent, no. 806. Betreffende de systematische indeeling van den |inventaris valt weinig op te merken, omdat zij meerendeels volkomen beantwoordt aan de daarvoor gestelde eischen. Toch meen ik in dezen een enkele opmerking van ondergeschikt belang te moeten maken. Na de afdee- lingen I—V volgen afd. VI „Verhouding tot en deelneming aan gewestelijk en centraal bestuur afd. VII „Bemoei ingen met 's lands financiën" en afd. VIII „Stedelijke financiën". Met afd. VII kan ik mij niet goed vereenigen. De stad toch bemoeide zich niet afzonderlijk met de landsfinanciën, maar deze bemoeiingen geschiedden vrijwel uitsluitend op de land- en kwartierdagen. De in de betreffende afdeeling genoemde stukken zijn dan ook nagenoeg alle ontstaan, nadat die bemoeiingen (n.l. op de land- en kwartierdagen) reeds waren afgeloopen 2), de belastingen en de quotes waren vastgesteld en de stad slechts had te zorgen, dat de noodige gelden werden opgebracht en afgedragen. De zaak was daarmede tot een interne kwestie voor de stad geworden en voor een tegenstelling met de afdeeling VIII (s t e d e 1 ij k e financiën) is derhalve geen reden. De uitzetting over de stad (inv. no. 805, 834), het kohier der verponding (inv. no. 885), de cedulen van het schoorsteengeld en familiegeld (inv. no. 916 en 917) werden alle door 85 de stad opgemaakt en de rekeningen der verponding (inv. no. 849-882) werden door raad en meente afgehoord en behooren m.i. onder de afdeeling „s t e d e I ij k e f i n a n c i n", al werden deze belastingen ook aan het kwartier afgedragen. Ik vraag mij derhalve af, of het niet de voorkeur had verdiend, deze afdeeling (VII) met de daaropvol gende (stedelijke financiën) onder één hoofd „Financiën" te brengen. Wil men de hier in afd. VII beschreven stukken van de stadsrekeningen en andere bronnen van inkomsten (VIII A en B) gescheiden houden - waarvoor inderdaad veel te zeggen is - dan had het m.i. de voorkeur verdiend, deze in een afdeeling C („ge westelijke belastingen", of iets dergelijks) bij het hoofd ",F i- n ancien onder te brengen. De juiste herkomst en de onderlinge verhouding der stukken ware dan beter tot haar recht gekomen, terwijl anderzijds een deel der in afd. VII beschreven stukken - ik noem slechts no. 808, 809, 812, 814, 824 en 847 - die op land- en kwartierdagen zijn behandeld, beter bij de afdeeling VI B (stukken verkregen door de stad als lid der Staten van kwartier en gewest) waren onder te brengen. Ofschoon de hier besproken indeeling van ondergeschikt belang schijnt, heb ik gemeend, haar toch eenigszins uitvoerig te moeten behandelen, omdat de systematische indeeling van den inventaris van het grootste belang is. Zijn de bovenstaande aanmerkingen op den inventaris in zijn details van slechts geringen aard, grootere bezwaren meen ik te moeten opperen, die van meer algemeenen aard zijn en niet speciaal dezen inventaris betreffen. De bewerker wil het mij hopelijk ten goede houden, dat ik deze bezwaren aan de hand van zijn inventaris thans ter sprake breng, te meer daar deze bezwaren ontleend zijn aan de Handleiding, waaraan men zich - terecht - zoo gaarne spiegelt. Daar zijn in de eerste plaats de rekeningen. De bewerker heeft de tegenwoordig meest gebruikelijke methode gekozen en elke rekening afzonderlijk beschreven. Tegen deze wijze van beschrijving is reeds eerder verzet gerezen, 2) en ik kan deze bezwaren ten volle deelen. k kan het nut van deze afzonderlijke beschrijving niet inzien en zij leidt tot een nuttelooze uitbreiding van den omvang van den inven- tans. Ook de Handleiding 42 toelichting) noemt een dergelijke beschrijving „volkomen onnoodig" en maakt alleen een uitzondering voor de beschrijving van het archief eener rekenkamer. Waar een serie rekeningen in een aantal deelen is samengebonden, verdient het Zie over het regeeringsreglement Bijdragen tot de Vader!. Gesch. en Oud- heidk., Ie reeks, VII, 79 en vlgg. 2) Invent, no. 848 is wellicht de eenige uitzondering. Oude\rchlvel' 1927,deelllf 0ud"archief der gemeente Tie! (Verslagen Ri/ks 2) Zie Neder!. Archievenblad, XXXVI, 51 en XXXIX, 129.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 49