78 79 heid van een dergelike datering in onze oorkonde niet kan inzien. Waarbij nog komt, dat O. B. S. 319 eveneens een gedeelde datering met datum en actum heeft, al is het dan ook niet presies de plech tige datering. „Einen entscheidenden Beweis gegen die Echtheit von O. B. S. 322" betekent deze datering dus geenszins. Geheel onbegrijpelik is het me, hoe Oppermann tegen de echtheid van het formulier kan aanvoeren de intitulatio van de bisschop als Traiectensium episcopus. Deze toch komt in meerdere Utrechtse stukken voor. Zo in O. B. S. 305, dat bovendien dezelfde uitgebreide invokatie heeft als ons stuk. En wat nog meer zegt: Traiectensium episcopus heet Andreas ook in O. B. S. 333, dat bij de schrift- vergelijking reeds zo goede diensten verricht heeft. Een verder voort gezet onderzoek onder de ANDREASoorkonden heeft me als resultaat geleverd, dat O. B. S. 331 van dezelfde diktator kan stammen als O. B S. 333. Welnu ook met het diktaat van O. B. S. 331 heeft O. B. S. 322 overeenkomst, getuige de intitulatie Traiectensium epis copus, de inleidende woorden der getuigenrij2) en de passus et alii multi na de getuigen, waar O. B. S. 331 et allii quamplures heeft. Eveneens onberispelik is de corroboratio van O.B.S. 322, die sterk onder invloed van het formulier der diplomen staat, wat voor de tijd van bisschop Godebold voortreffelijk uitkomt.3) Trouwens ook de boven besproken vorm „Traiectensium" gaat wel op het „Romanorum der diplomen als voorbeeld terug. Oppermann zelf rekent de corrobo ratio dan ook in elk geval tot de echte bestanddelen onzer oorkonde. Tot dusver had mijn onderzoek van het formulier een gunstig resultaat voor onze oorkonde. Ook Oppermann's laatste bezwaar tegen het formulier is zeer gemakkelik uit de weg te ruimen. Het betreft de vermelding van de hertog van Brabant als dux Lovanie zonder vermelding van zijn naam. Afgezien van het feit, dat dit inderdaad niet gewone verschijnsel toch nog geen reden zou mogen zijn om O. B. S. 322 onecht te noemen, is deze betieteling in ons charter zeer wel verklaarbaar. Immers er staat: „precibus ducis Lovanie, Godefridi quoque et Herimanni de Chuc." En aangezien nu de hertog van Brabant in die tijd ook Godfried heette, is het alleszins begrijpelik, dat de schrijver, die in zijn konsept las: „precibus ducis Lovanie Godefridi, Oppermann, t. a. p. blz. 99. 2) O. B. S. 322 Huius rei testimonio testes idonei quamplures interfuerunt clerici primum et laici liberi et ministeriales. O.B.S. 331 Huius rei testimonio testes idonei interfuerunt, clerici et laici liberi et ministeriales (ten onrechte is in de druk van het O. B. S. een komma tussen laici en liberi gezet!). 3) Over de invloed van de diktator PPULIPPUS B. op de Utrechtse bisschops oorkonden van deze tijd, zie OPPERMANN, Untersuchungen II, blz. 164 vlg. Godefridi quoque et Herimanni de Chuc", bij het overschrijven één keer de naam Godefridi heeft overgeslagen. Een soort van vergissing, die nog dageliks voorkomt, en die men dus bij onze middeleeuwse schrijver zeer goed mag veronderstellen. Tenslotte stel ik nog vast, dat ook het zegel een volkomen echte indruk maakt; het komt ook aan andere, ongetwijfeld echte charters van Godebold voor. Oppermann, die dit ook konstateert, tracht de kracht van dit argument ten gunste van de echtheid van O. B. S. 322 te verzwakken door de opmerking, dat hiermee de originaliteit van het zegel nog niet bewezen is. Het zou een voor- treffelike kopie kunnen zijn. Ik wil hem in theorie deze tegenwerping toegeven; ja, men kan zelfs nog verder gaan en vaststellen, dat een echt zegel nog geen afdoende bewijs is voor de echtheid eener oorkonde, daar het voorkomt, dat aan een vals charter een echt zegel is bevestigd. Bij een opgedrukt zegel als het onderhavige lijkt me dit laatste procédé echter niet heel erg waarschijnlik en ook de mogelikheid van een zo onberispelike namaak neem ik niet aan. Liever Constateer ik, dat het zegel de goede indruk bevestigt, die mijn onderzoek van schrift en diktaat, de uiterlike kenmerken dus, heeft gewekt. Wat zijn uiterlike kenmerken betreft is O. B. S. 322 ongetwijfeld echt En tans de inhoud? Daartegen zijn door Oppermann eigenlik geen bezwaren aangevoerd, zodat ik me in deze van anti-kritiek kan ont houden. Liever stel ik vast, dat de inhoud van O. B. S. 322 voortref- felik past in het beeld, dat Oppermann zelf ons van de gebeurtenissen in Utrecht heeft gegeven. In 1122 is door een coniuratio, waarvan de leiding berust bij de kooplieden-patriciërs, een direkte verbinding tot stand gebracht tussen de stad en de Keizer, waarbij de heer schappij van de bisschop over zijn stad prakties wordt uitgeschakeld. Ditzelfde verzet van de Koningsstad tegen de heerschappij van de bisschop zien we in de 12e eeuw nog verschillende malen terugkeren. In 1131 oproer van de bisschoppelike ministerialen, die, gesteund door Floris, broeder van graaf Dirk VI van Holland en begunstigd door Keizer Lotharius, zich in de St. MARiAkerk verschansen; in het jaar 1159 een coniuratio van burgers en ministerialen met de graaf van Gelre in diens kwaliteit van voogd van St. Marie tegen bisschop Godfried. In dit beeld nu van verzet tegen de heerschappij van de bisschop door de samenwerking van de kooplieden-patriciërs, de graaf van Holland, het kapittel van St. Marie als middelpunt in Utrecht van de Keizerlik-Hollandse partij, dat Oppermann ons zo levendig OPPERMANN, Untersuchungen II, blz. 99.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 46