als wel voor het archiefwezen in het bijzonder door volledig gebrek
aan appreciatie van de buitenwereld voor ons vak en hare beoefenar
Muller geeft er treffende voorbeelden van en verhaalt van to^nde
en opvattingen, die thans gelukkig met meer bestaan en, laat ons
honen niet meer bestaan kunnen.
Heden echter bedreigen gevaren het archiefwezen, die met alleen
voor ons vak gelden, maar die allerwege tot uiting komen. W,, mogen
hopen en vertrouwen, dat onze verschillende openbare besturen het
Nederlandsch archiefwezen niet zwaarder onder de mala.se zullen
laten lijden dan andere takken van staats-, provinciale-, gemeente-ot
waterschapsdienst. Indien dit zoo is, zullen ook w„ natuurlek tracht
onze offers te brengen met opgewektheid ten ,beh°
gemeenschap, dan zullen wij toonen dat ook de Nederlandsche
archivisten goede vaderlanders zijn, d.e met bli,moedigheid zullen
berusten in wat onvermijdelijk is.
Maar het kan ook anders ioopen en mij bekruipt soms de vrees,
dat zooal niet bij het Rijk of de groote gemeenten, dan toch op
kleinere plaatsen een mentaliteit tot uiting zou kunnen komen zooals
die in 1894 nog tamelijk verspreid was en waarvan
voorbeelden aanhaalt. Verhaalt hij niet van een raadslid - nog w
in de hoofdstad eener provincie - die van den arch,vans ze.de dat
men zijn werk even goed zou zien verrichten door „er een of anderen
flinken boekverkoopersknecht in te sturen en van heden die ze,
dat de archiefstudie slechts „aardig is voor hen, d.e eene Lefhebber,,
of een studievak maken over dingen van voor driehonderd
geleden", zooals het in niet bepaald correcten zinsbouw werd uit
gedrukt. Een archivaris, zoo vermeldt de rede, werd door weer een
anderen beoordeelaar een „luxepaard" genoemd
Zijn wij, vraag ik mij af, deze mentaliteit volkomen te boven en
bestaat er geen gerechtvaardigde vrees, dat men ons, als men tot
nog veel sterker bezuinigingen zal moeten komen, dan nu reeds zijn
doorgevoerd, zal vragen of archieven eigenl„k wel nood.g en nuttig
zijn of een archiefdienst eigenlijk geen luxe is? Ik zou geneigd z.,n
hiervoor wel te vreezen en steun mij op een vraag m„ ,aren Q^eden>
toen van malaise nog geen sprake was, gedaan door een invloe ri,
persoon, die mij afvroeg of ik meende, dat de Hagenaars minder
gelukkig zouden zijn als er eens in het geheel geen gemeentel,,ke
archiefdienst bestond.
Ik vond deze vraag dermate verbazingwekkend, dat ik met
mond vol tanden stond. Maar nu sommigen onzer wellicht eerlang
dergelijke vragen van hunne broodheeren te hooren kunnen kr„gen
loont het m.i. de moeite na te gaan wat wij m zulke gevallen kunnen
13
antwoorden, m.a.w. of ons vak werkelijk als luxe moet worden
beschouwd.
En laat ik direct reeds mogen zeggen, dat het ontkennend
antwoord voor mij niet twijfelachtig is.
Ook Muller hield in 1894 een uitvoerig pleidooi om op practische
gronden te bewijzen, dat het archiefwezen geen weelde voor de
gemeenschap vormt. De ideëele gronden, als niet passende in zijn
betoog, liet Muller achterwege. Ze schijnen mij stellig niet minder
sterk dan de practische, maar laten ook wij ons een oogenblik bij
de laatste bepalen.
Muller geeft gereedelijk toe dat een openbaar bestuursbestel
zonder archiefdienst voor den oppervlakkigen beschouwer inderdaad
even goed schijnt te werken als een, dat een archivaris ter beschikking
heeft. Maar hij zet uiteen dat dit slechts schijn is en een bestuur,
dat door het ontbreken van deskundige hulp feitelijk niet van zijn
archief kan gebruik maken telken jare financieele zoowel als andere
schade lijdt. Hij geeft daarna eenige voorbeelden, waaruit blijkt hoe
soms door een archivalisch onderzoek voor een gemeente groot
geldelijk voordeel is behaald of belangrijke schade afgewend.
Ik behoef deze voorbeelden in dezen kring niet te herhalen. De
meesten onzer weten bij ervaring hoezeer Muller het bij het rechte
einde had. Hoevele processen worden met hulp van den archivaris
gewonnen; beter nog hoevele worden er met zijn hulp voorkomen.
Tal van bestreden rechten der gemeenschap worden telkenjare met
archiefhulp gehandhaafd, tal van verschijnselen, raadselachtig voor
de administratie, kunnen slechts door middel van het archief worden
verklaard. Maar wat zal ik verder gaan met het enfoncer une porte
ouverte. Wij allen weten, dat het bezit van een deskundig geleid
archiefwezen onze openbare besturen elk jaar opnieuw belangrijke,
tot geldelijke bedragen te herleiden voordeelen brengt.
Daartegenover staat, om nog bij het materieele te blijven, dat
de archiefdiensten zelf uitermate weinig geld kosten. Om als voorbeeld
den Haag te nemen, de stad, waar ik uiteraard de cijfers het beste
van ken en waar het archief behoorlijk geoutilleerd is, op een budget
van rond acht en zestig millioen komen slechts f 40.000 of nog geen
0.06 voor rekening van het archief. Neen, de geschetste materieele
voordeelen van het archiefwezen komen de gemeenschap niet op
zware offers te staan en dit moge een aanwijzing te meer zijn om
de archiefdiensten weliswaar mee te laten dragen in de lasten der
tijden maar dan toch niet meer dan in evenredigheid tot wat andere
diensten en bedrijven moeten offeren.
Sterker echter dan uit materieele overwegingen schijnt het mij