164
zijn herhaald verzoek om die lacune aan te vullen ben ik gezwicht,
echter niet zonder schroom.
Want valt er thans nog veel van dit dikke boek te zeggen, nu
Professor De BléCOURT het een bespreking van 35 blz. waardig keurde
Tijdschrv. Rechtsgeschied. X (1930) 266-301) en daarin de ver
schillende aangeroerde kwesties aan zoo diepgaande beschouwingen
onderwierp, dat een recensent als Herbert Meyer in zijn bespreking
(Zeitschr. d, Savigny-Stiftung f. Rechtsgesch., Germ. Abl. LI (1931)
692 vgg.) meende te kunnen volstaan met daarheen te verwijzen en
er enkele opmerkingen aan toe te voegen? De vraag is gewettigd,
of er wel reden voor bestaat het boek nogmaals aan te kondigen,
daar na de beide uitvoerige en terecht prijzende referaten wel niemand,
die zich voor de rechtsgeschiedenis en de groei der staatsinstellingen
van het graafschap Holland interessseert, het degelijke werk onge
lezen zal hebben gelaten. Toch vlei ik mij nog wel een en ander in
het midden te kunnen brengen, dat de beide andere recensenten ter
zijde gelaten hebben. Bij de diepgaande rechtshistorische gedachten-
wisseling tusschen den schrijver en zijn beoordeelaars moet ik mij
tot een aandachtig en leerzaam toeluisteren bepalen; hoogstens
waag ik het instemmend te knikken, als hun geleerde beschouwingen
onderwerpen raken, die ook mij door de beoefening van de geschie
denis der staatsinstellingen niet onbekend zijn. Maar bij een uitvoerige
behandeling van een rechtshistorisch onderwerp komen vanzelf kwesties
uit de middeleeuwsche geschiedenis in het algemeen ter sprake en
daarover een woordje mede te spreken zal men mij wellicht niet
euvel duiden. Wel zullen daardoor bijzaken, door den Heer Ver Loren
in het voorbijgaan aangeroerd, naar voren komen, maar er bestaat
kans, dat het juist die bijzaken zijn, die den lezers van dit tijdschrift
het meeste belang inboezemen.
Ik meen dus te mogen aannemen, dat de lezerskring, voor wie
deze regelen geschreven worden, reeds zelf met het werk kennis
gemaakt heeft en zich niet heeft laten afschrikken door zijn onbe
holpen vorm. „Den nieuwen Matthaeus" heb ik in België het boek
hooren betitelen en die benaming klonk niet onverdeeld als loftuiting
voor des schrijvers geleerdheid. Het is duidelijk het werk van iemand,
die de moeilijke en gecompliceerde stof voortreffelijk overziet, maar
nog moet leeren, hoe men een boek schrijft. Telkens worden de
stukken, die den schrijver als materiaal dienden, onverschillig of
zij reeds eerder gedrukt zijn in extenso medegedeeld, waarna een
ontleding en verklaring van hun inhoud volgt. Al is het een genot
den jurist Ver Loren bij zijn scherpzinnige en zaakkundige uiteen
zettingen te volgen, van de verouderde vorm van zijn boek heeft
165
toch eigenlijk niemand pleizier dan de drukker. Bovendien is het boek
als naslagwerk moeilijk te gebruiken, daar een chronologische index
van de behandelde oorkonden, die in dit geval toch zeker onmisbaar
is, ontbreekt. De schrijver heeft over zijn onbeholpen werkwijze reeds
genoeg moeten hooren; ook over het ernstiger gebrek, dat zijn werk
aankleeft: zijn geringe bekendheid met de bestaande literatuur over
de vele onderwerpen, die hij ter sprake brengt. Dit heeft het voor
hemzelf onaangenaamste gevolg, dat hij nu eens iets betoogt, dat
allang algemeen aanvaard is, dan weer uit gebrek aan kennis tot
verkeerde conclusies komt. Het zijn zeker ernstige fouten, waarop
dan ook met reden aanmerking gemaakt is. Maar het boek is een
proefschrift en de vraag zou kunnen gesteld worden, of het niet de
taak van den promotor geweest ware, zijn leerling voor deze beide
fouten te hoeden. In ieder geval heeft het boek uit een methodisch
oogpunt de groote moderne verdienste, dat het voor een belangrijk
deel uit archivalia is opgebouwd, waardoor menig nieuw gegeven,
dat het inzicht verheldert, aan het licht werd gebracht.
Zooals de titel aangeeft, beoogt het boek de ontwikkeling der
begrippen „bezit" en „eigendom" aan de rechtspraak van den graaf
van Holland over onroerend goed te demonstreeren. De schrijver
maakt onderscheid tusschen de rechtsmacht, die den graaf als rechter
in Germaanschen zin, als rechtsvorderaar, voorzitter en uitvoerder
van het vonnis, toestond, en' die hij bij de vorming van zijn modern
rechterschap, als souverein rechtsbedeeler, verkreeg. Daaruit zou
dan het verschil tusschen petitoire en possessoire rechtspraak voort
vloeien. Het onhoudbare van deze voorstelling heeft Professor
De Blécourt afdoende aangetoond en Meyer heeft zich bij hem aan
gesloten door erop te wijzen, dat naar Germaansche opvatting een
vonnis niet geldig was voor wie niet bij het proces betrokken was
geweest; zoodat uit het Germaansche procesrecht moeilijk een peti
toire rechtsmacht zich kon ontwikkelen. In deze rechtshistorische
questie, die het best door juristen uitgemaakt kan worden, wil ik mij
niet mengen. Alleen schijnt het mij als historicus toe, dat de alge-
meene, ook tegenover derden geldende, rechtskracht der op het
Germaansche recht berustende vonnissen, die de Heer Ver Loren in
zijn bronnen meent aangetroffen te hebben, in strijd is met den geest
der Middeleeuwen, toen een mensch, naar het teekenend woord van
Professor Gosses, niet onder het recht, maar onder zijn recht leefde.
Al wordt dus het resultaat van dit boek in zijn hoofdpunt omver-
gestooten, toch behoudt het voor den historicus groote waarde. Voor
den beoefenaar van de geschiedenis der staatsinstellingen ligt het
zwaartepunt van het werk veeleer in de uiteenzetting, hoe de grafe-