152
De inleiding eindelijk bevat, naast de toelichting op den inven
taris in engeren zin een aan velen zeker hoogst welkom overzicht
van de geschiedenis dezer instelling en een beschouwing over de
theorie en de praktijk van het oude dijk- en heemrecht. De lectuur
der laatstbedoelde bladzijden geeft aanleiding tot eenige kantteeke-
ningen, die ik hier wil overslaan om, met toestemming van den
redacteur, mijn opdracht in een andere richting even te buiten te
gaan. De gelegenheid om over de voorgeschiedenis van dit hoog
heemraadschap nog iets in het midden te brengen is nl. te schoon
om ongebruikt te worden gelaten.
De vraagwelk bestuur of welke besturen waren er op den
Lekdijk Bovendams vóór het charter van November 1323? welke
factoren hebben de wording van het bestuur van 1323 in zijn bijzonder
heden bepaald? is mijns wetens nimmer met nadruk gesteld. Toch
verdient ze dat wel. Het bestuur van 1323, met zijn „evenredige
vertegenwoordiging" van de standen van het Sticht en zijn zeer
zwakke manifestatie van het landsheerlijke gezag is natuurlijk geen
spontane vondsteen gekunstelde oplossing als deze moet een
vóórgeschiedenis hebben. Men kent uit de kronieken de herhaalde
doorbraken van den Lekdijk, die van 1321 bij Vreeswijk in het bijzonder
met haar rampspoedige gevolgen; men weet, hoe Holland zich daar
tegen te weer stelde met een dwarsdijk of slaperdijk van den IJsel
tot de Vecht, met een nieuw waterschapsbestuur, dat van Woer
den, ter verzorging o.a. van dien dwarsdijk, en met krachtdadige
tusschenkomst ook op den Lekdijk zelf. Maar men heeft daarbij nog
niet gelet op de interne Stichtsche regelingen. Toch is er een merk
waardige akte, van den 1 Juli 1322, 2) hieromtrent bewaard. Bisschop
Frederik verklaart daarin, dat de vijf kapittelen, de „kleine clergie"
en de stad Utrecht een groote som tot de dichting van de door
braak bij Vreeswijk hebben gestort, welke som door een commissie
van acht leden, twee namens elk der drie partijen en namens den
bisschop, beheerd en besteed zal worden„voert soe hebben wi
ghel oeft ende gheloven, dat onse diicgrave ende onse heemradere
niet rechten en sellen opten diic ten si bi desen achten, de wi ende
dese drie partijen daer toe gheset hebben nu of hiir na daer toe
setten sellen. Ende so wes de meerre partije van desen achten over
een draghet mitten diicgrave ende heemradere, dat sel vast ende
ghestade bliven De regeling was als tijdelijk bedoeld, doch de
153
geldschietende groepen hebben zich uit hun machtspositie niet weer
laten verdringen; het charter van 1323 bevestigde in een nieuwen
vorm naar het wezen slechts den noodmaatregel van ruim een jaar
te voren.
Er was dus, daarop komt het hier aan, in 1322 reeds een college
van dijkgraaf en heemraden voor den Lekdijk een landsheerlijk, bis
schoppelijk college. Hoever zijn territoir zich uitstrekte, blijkt uit de
aanstelling, door bisschop Gui van Henegouwen, van een dijkgraaf op
den dijk tusschen Amerongen en Gouda, met uitzondering van den
dijk in het gerecht van den heer van ljselstein Ook in een akte
van het jaar 1277 komen dijkgraaf en heemraden in hun functie onder
Amerongen reeds voor.") En uit de woorden der overeenkomst van
1285 betreffende het leggen van den IJseldam 3) blijkt, dat toen reeds
de lieden „boven de stad" (Utrecht) gezamelijk den last van den
Lekdijk Bovendams te dragen hadden, niet slechts de ingelanden en
ingezetenen van de aan de rivier grenzende maatschappen.
Wanneer zou dan dit zuiver-bisschoppelijke college van dijkgraaf
en heemraden zijn ingesteld? Ingesteld moet het zijn: het past niet
in het kader van de bestuursorganisatie vóór de landsheerlijke periode.
Vermoedelijk valt deze belangrijke gebeurtenis in of omstreeks het
jaar 1234. Beka en Heda 4) verhalen van de hulp, door graaf
Floris IV van Holland aan zijn broeder, bisschop Otto III, voor de
dichting en verzwaring van den Lekdijk verstrekt, en van de bisschoppe
lijke belofte om den dijk voortaan, mede ter bescherming van Holland,
op de nieuwe afmetingen te onderhouden. Als het den bisschop ernst
was met deze belofte en als hij niet zijn ambtelijke vermogen boven
matig wilde bezwaren, dan diende hij een centraal, rechtstreeks onder
hem ressorteerend orgaan met het toezicht op den dijk en met de
voorziening in zijn gebreken te belasten; dan diende hij ook het onder
houd en het herstel van den dijk te leggen op een territoir, groot
genoeg om die lasten te kunnen dragen; dan diende hij, kortom,
een groot waterschap in te stellen. Op de maatschappen, die hier
als elders de originaire, „autochtone" verzorgers der waterstaats
belangen zullen zijn geweest, 5) had de bisschop immers geen verhaal;
S. I. FOCKEMA ANDREAE, Stein, het ontstaan van een hooge
heerlijkheid enz. in Tijdschrift voor Geschiedenis XLVII (1932), blz. 405 en 415.
2) S. MULLER, FZN., Archief der stad Utrecht, 1e afdeeling no. 89. Het af
schrift, waarnaar hier wordt gecieerd, is door den Gemeentearchivaris verstrekt.
Akte van 18 Maart 1318; R. FRUIN en A. LE COSOUINO DE BUSSY, Archief
der heeren van Montfoort, regest 20.
2) Mr. W. VAN ITERSON, De historische ontwikkeling van de rechten op den
grond in de provincie Utrecht, deel I (1932), bl. 204.
3) MATTHEUS, De jure Gladii, bl. 303.
4) Beka, ed. Buchelius, bl. 75; Heda, ed. Buchelius, bl. 205.
5) Zie het resumé van de door Mr. S. FOCKEMA ANDREAE in Sectie B van
het Eerste Congres van Nederlandsche Historici gehouden voordracht over D e
Nederlandsche Waterschappen in de Middeleeuwen in: Tijd
schrift voor Geschiedenis XLVII (1932), blz. 351.