80
Dit laatste komt in de lijn van de door het Brusselsche congres
gegeven uitspraak, dat weliswaar een historisch geschoolde archivaris
de voorkeur verdient, maar deze zich toch ook van de rechtsgeschie
denis ter dege op de hoogte dient te stellen.
Het komt mij voor, dat een aankondiging van het boek van
prof. De Blécourt, die genoeg aanraking met archieven heeft gehad
om met de behoeften onzer archiefwereld op rechtshistorisch gebied
niet onbekend te mogen worden geacht, in het Archievenblad vooral
dient te geschieden met het oog op de bruikbaarheid van het werk
voor de practijk van het archiefwezen
Ik wil mij dus niet inlaten met theoretische beschouwingen, hoe
dit of dat onderwerp anders of beter behandeld had kunnen zijn,
omdat hier de theorie buiten geding kan blijven. Wel zou ik terstond
de opmerking willen maken, dat de auteur het oud-Nederlandsche
recht, dat als eenheid ik wees hierboven terloops daarop eene
moderne fictie is, wat veel door eenen Hollandschen bril beziet, wat
veel de Hollandsche toestanden als norm aanneemt, en er te weinig
nadruk op legt, om een voorbeeld te noemen, dat „de Dirken, Florissen
en Willems" (blz. 10) alleen graven van Holland en Zeeland waren,
maar dat de andere gewesten in dien tijd andere landsheeren als de
hunne erkenden. Moge deze zienswijze voor den aankomenden student
een zeker gevaar in zich bergen, de archivaris beseft, dat Holland
met de andere gewesten op eene lijn stond, en ook, dat het niet
aangaat, Hollandsche instellingen als norm aan te nemen om die van
elders als afwijkingen van die norm aan te wijzen. Trouwens, de
auteur zelf weet wel beter (blz. 24: uitoefening van het wetgevend
gezag door de verschillende landsheeren), maar toont hier en daar
duidelijk, dat de oude prioriteitspretentie van Holland nog lang niet
is uitgeroeid. De gewraakte methode is nl. voor het eene onderwerp
in grootere mate toegepast dan voor het andere. Bij de bezitsacties
(blz. 164) deelt de schrijver eenvoudigheidshalve alleen den proces
gang in Holland mede. Bij de levering van onroerend goed (blz. 188)
wordt eveneens alleen naar het oud-Hollandsche recht verwezen;
hetzelfde doet zich voor bij de huurovereenkomst (blz. 217, 218) en
bij de benamingen van bloedverwanten (blz. 384). Uitvoeriger bespre
king vindt men o.a. bij de verjaring (blz. 198) en bij het intestaat
erfrecht (blz. 391 vlgg.).
Buiten de Inleiding, hierboven reeds genoemd, verdeelt de schrijver
zijne stof over vijf hoofdstukken, te weten: Personenrecht, Familie
recht, Zakenrecht, Verbintenissenrecht en Erfrecht, een indeeling, die
Kortheidshalve spreek ik daarom hier verder van gebruiker, daarmede bedoe
lende den archiefambtenaar-gebruiker van het boek.
81
wat modern aandoet, maar die toch voor hen, die het boek raad
plegen om zich over een onderwerp te orienteeren, haar nut heeft.
Men dient er zich natuurlijk rekenschap van te geven, dat zóó een
systeem ter beschrijving van een deel van het oud-Nederlandsche
privaatrecht gekozen wordt, dat daaraan uit zijn aard vreemd is.
Het is hier echter niet de plaats om te onderzoeken, welk systeem
bij de beschrijving van het oud-Nederlandsche recht behoort te worden
gebruikt, al wil het mij overigens voorkomen, dat wij in onze moderne,
grootendeels op het Romeinsche recht gebaseerde, rechtsonderschei-
dingen dermate zijn vastgeroest, dat het onmogelijk schijnt, eene
beschrijving der vroegere rechtsinstellingen te geven zonder ze in
dit keurslijf te wringen
in elk der vijf hoofdstukken is in het bijzonder dat gedeelte voor
den gebruiker van belang, dat toestanden bespreekt, welke binnen
het door onze archieven bestreken terrein vallenin het algemeen
gesproken dus de Middeleeuwen, de tijd der Republiek en die van
de Centrale besturen tot aan de invoering der Fransche wetgeving,
gelijk de oudste vereeniging, die zich op dit gebied beweegt, het
oud-vaderlandsche recht begrenst. Dat prof. De Blécourt hier en daar
deze tijdgrens passeert en een uiteenzetting geeft van toestanden
onder de tegenwoordige rechtsbedeeling, zooals deze door de in
werking van vroegere voorschriften zijn gegroeid, kan den gebruiker
niet anders dan aangenaam zijn. Elk onzer weet, hoe moeielijk het
soms is, juist dezen samenhang te ontdekken, en vooral voor niet-
juristen is dit een terrein vol voetangels en klemmen.
Zoo vinden wij de tegenwoordige regeling voor de volgende
onderwerpen min of meer uitvoerig uiteengezet: adel (blz. 62), Burger
lijke Stand (blz. 72), vicarieën en andere stichtingen (blz. 75 76),
marken, Markenwet en Erfgooierskwestie (blz. 133 vlgg.), beklemrecht
(blz. 225); voor andere is zij kortelijks aangegeven, b.v. de gemeene
weiden langs sommige rivieren (blz. 147). De uiteenzetting van het
tiendrecht (blz. 260) heeft na de afschaffing van de tienden voor
den archivaris in hoofdzaak nog theoretisch belang. De behandeling
van verschillende heerlijke rechten daarentegen kan voor den gebruiker
nog van practisch nut zijn2).
Deze verdeeling is ook reeds toegepast in het veelgeprezen handboek van
prof. FOCKEMA ANDREAE, waar echter het Erfrecht als onderdeel van het Familierecht,
nl. als Familievermogensrecht is behandeld,
2) Onjuist is op blz. 276 de opmerking, dat de Geldersche bannerheeren als
miniatuur-souvereinen moeten worden beschouwd. De titel bannerheer wees niet op
souvereiniteit, maar duidde alleen aan, dat die heeren in de Statenvergaderingen eene
plaats innamen boven den lageren (meest dienst-) adel. Vgl. MARTENS VAN SEVENHOVEN,
Bijdrage tot de geschiedenis van de heeren en de heerlijkheid
van W i s c h. Ge/re, 1930, blzz. 82 en 96.