56
op de wijze, waarop de dagelijksche besturen die taak vervullen,
toevertrouwd aan een provincialen inspecteur. Hoever die zorg zich
moet uitstrekken? Hierop is slechts éen antwoord te geven: zoo ver,
dat Artikel 1 der Archiefwet geene doode letter blijft, dat dus de
openbaarheid en toegankelijkheid van de waterschapsarchieven en
hunne veilige bewaring gewaarborgd zijn. Of het daarvoor noodig is
een wetenschappelijken inventaris op te maken, een specialen archi
varis aan te stellen en eene bijzondere archiefbewaarplaats in te
richten, of dat met een lijstje, waarop het weinige, dat voorhanden
is, staat aangegeven, met de hulp van den secretaris of een zijner
ondergeschikte ambtenaren en met een plaatsje in de brandkast kan
worden volstaan, - dat zijn zaken, die aan het oordeel van het
dagelijksch bestuur zelf worden overgelaten, dat echter om moeielijk-
heden te voorkomen verstandig zal doen het advies van den inspecteur
in acht te nemen. Zoo is het geregeld voor de gemeentearchieven,
omtrent welker verzorging ook geene nadere regels gegeven worden,
en zoo behoort het ook voor de waterschapsarchieven te blijven,
want - het zij nog eens herhaald - de speciale taak der water
schappen in tegenstelling tot de algemeene der gemeenten moge
medebrengen, dat de zorg voor hunne archieven niet uitsluitend ten
laste der waterschappen zelf komt, de zorg zelve voor de archieven
van de waterschappen is, naar de beslissing van den Archiefwetgever,
even omvangrijk als die voor de gemeentearchieven.
En nu zou ik juist vreezen, dat bij aanneming van het tweede
voorstel van mr. F. A. de provinciale besturen ertoe zouden kunnen
komen die zorg nader te omschrijven en daardoor te beperken.
Als men nog eens naleest wat b.v. de heer Van Sasse van Ysselt,
toen een invloedrijk lid der Staten van Brabant, in de zitting der
Tweede Kamer van 22 Februari 1928 Handelingen blz. 1427, 1428) 2>
heeft gezegd, dan zal men gevoelen, dat die vrees niet ongegrond
is, Ja, ik ben wantrouwend genoeg, om den heer mr. F. A. er van
te verdenken, dat hij te gereeder bereid is zijn eerste voorstel terug
te nemen, naarmate hij meer hoop heeft langs indirecten weg, bij
aanneming van zijn tweede voorstel, toch te bereiken, wat hij wenscht,
inkrimping van de verplichte zorg voor de waterschapsarchieven.
Terwijl de punten 1 en 2 van het program van mr. F. A. nauw
57
ln algemeene ledenvergadering van 24 September j.l. is, zie hiervoor blz 4
opgemerkt, dat ook zonder aanneming van het voorstel van mr. F. A„ de provinciale
besturen regels voor de verzorging der waterschapsarchieven kunnen geven. Dit moge
waar zijn, maar zonder de door mr. F. A. voorgestelde toevoeging tot art. °0 der
Archiefwet zullen zij zich, meer dan als zij bij de Archiefwet zelve tot regelinq ge
machtigd zi|n, gebonden achten aan de voorschriftten en den geest dier wet.
2Zie Ned. Archievenblad 1927 1928, blz. 91 vlg.
samenhangen, behandelt het derde punt een geheel ander onder
werp dan de beide eerste. De heer F. A. stelt voor art. 22 der'
Archiefwet te schrappen. De voorgeschiedenis tot dat voorstel is
door mij verhaald blz. 2 van de Verslagen omtrent 's Rijks oude
archieven van 1930. Het bestuur van Rijnland wilde zijne griffie
geplaatst zien op de lijst van instellingen, aan welke beheerders van
openbare archieven verplicht zijn stukken uit te leenen, niet omdat
er, b.v. voor de beambten van Rijnland, behoefte bestond aan zulk
een voorschrift, maar uitsluitend om zekerheid te hebben, dat, als
Rijnland volgens het plan zijne oude archieven aan de gemeente
Leid en in bewaring gaf, de gemeentearchivaris te allen tijde verplicht
kon worden een of meer der stukken uit het waterschapsarchief
tijdelijk aan Rijnland terug te geven. Op mijne opmerking, dat daar
voor al die omslag niet noodig was, en dat het waterschapsbestuur
bij de akte van bewaargeving van zijn oud archief slechts had te
bepalen, dat stukken uit het archief op aanvrage ter griffie van Rijn
land tijdelijk moeten worden gedeponeerd, antwoordde het waterschaps
bestuur met de spitsvondige juridische opmerking, dat de bevoegd
heid van een archiefbeheerder (in casu den archivaris van Leiden)
om de uitleening van stukken aan eene niet op de boven bedoelde
lijst vermelde inrichting, dus aan de griffie van Rijnland, te weigeren
(art. 8 van het K. B. van 2 September 1917, St.bl. no. 550) eene
bepaling van dwingend recht is, waarvan niet bij overeenkomst tus-
schen partijen kan worden afgeweken. Ik hoop niet, dat door deze
interpretatie, waaraan ook de landsadvocaat zijn zegel hechtte,
moeielijkheden ontstaan zijn tusschen het Rijk en de gemeenten, die
hare archieven onder die reserve in bewaring gegeven hebben!
Intusschen als het bestuur van Rijnland zoo subtiel juridisch gevoelt,
dan moet het m. i. ook verder gaan, en moet het bij het bewaargeven
van zijn archief aan de gemeente Leiden zich ook houden aan het
voorschrift van art. 22 der Archiefwet, dat ook bindend recht bevat,
waarvan niet mag worden afgeweken aangenomen de juistheid van
het standpunt van het waterschapsbestuur. Het departement van
Onderwijs, over hetwelk de discussie met Rijnland ging, heeft - dit
in antwoord op eene opmerking van mr. Biilsma 2) mij niet geant
woord maar het waterschapsbestuur heeft blijkbaar veel voor mijne
juridische vondst gevoeld. Het heeft geen kans gezien, schijnt het,
deze door zijne eigene spitsvondigheid uitgelokte moeielijkheid te
omzeilen, en daarom heeft zijn schildknaap, mr. F. A., voorgesteld
Het plan is, meen ik, inmiddels van de baan.
2) Zie hiervoor blz. 12.