46
„De abdij St. Mariënhorst te Ter Hunnepe", eene
zelfverdediging.
De heer )hr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven heeft in het
Nederlandsch Archievenblad (39e jaargang, 1931 -1932, aflevering 3/4,
bldz. 206 volg.) eene critiek op bovengenoemd werk geleverd, die
mij tot zelfverdediging noopt.
De eerste aanmerkingen betreffen vooral de methode, die ik
gevolgd heb. De „fout" die ik hierin gemaakt heb is, dat ik vast
gehouden heb aan een „Ouden inventaris" van circa 1500 (bldz. 207).
Dit werd echter goedgekeurd en aanbevolen door den Rijksarchivaris
in Overijsel, die ook den Algemeenen Rijksarchivaris bij een bezoek
ten archieve er over sprak. Deze laatste vond het evenmin afkeurens
waardig, reden, waarom ik mij bij de geheele bewerking zooveel
mogelijk (niet „slaafs", zooals een eind verder gezegd wordt) er aan
gehouden heb. Men heeft immers bij zulk een oude regeling een
houvast. Het geeft de oorspronkelijke organisatie van het archief
weer en daarnaar moet men toch vooral een inventaris inrichten,
zooals ook de Handleiding (bldz. 85) zegt. Het geeft een goed over
zicht van het goederenbezit der abdij. Het was blijkbaar bedoeld,
om nageslagen te worden bij moeilijkheden over het eigendomsrecht
van een bepaald erf. Het jaar van den koop, overdracht of beleening
kon men terstond opslaan en daardoor het stuk zelf met den rechts
titel gemakkelijk vinden. Ook voor een moderne inventariseering
geeft het dus een mooie leidraad, aan de hand waarvan men uit
den „doolhof" der stukken wegwijs kan worden. Criticus zelf is het
in theorie met deze opvatting eens in zijn Inleiding van het Archief
van het kapittel van St. Maria te s-Gravenhage ('s-Gravenhage 1914)
bldz. 5. Daar zegt hij, dat voor de inventaris van dit laatstgenoemde
archief „een geheel nieuwe orde werd ontworpen, omdat de sporen
der voormalige ordening te gering waren, om daarin eenigen steun
te vinden M.a. w., wanneer er meer sporen van de voormalige
ordening geweest waren, dan had de heer M. v. S. zich daaraan
willen houden. Welnu, in het archief van Ter Hunnepe waren de sporen
van de voormalige ordening juist wél zeer duidelijk, reden, waarom
ik mij er wél aan gehouden heb.
De tweede „fout" is, dat ik bij den inventaris te veel ben uit
gegaan van de regestenlijst (bldz. 207). „Het feit, dat de inventaris
bijna evenveel nummers telt als de regestenlijst, geeft reeds te denken"
wordt daar gezegd. Dus te veel inventarisnummers? Ik zou zeggen,
dat het aantal heel verschillend kan en mag zijn, naar gelang het
karakter of den inhoud van het archief. B.v. bij een Cartularium kan
47
men wel 500 regesten hebben en één inventarisnummer; dit is toch
geheel volgens de regels. In het Archief der Geldersche Rekenkamer
heeft men 7391 inventarisnummers en 796 regesten, dus bijna tien
maal zooveel.
Toch zal noch de eerste, noch de tweede methode, hier genoemd,
laakbaar zijn.
Op bldz. 208 wordt gezegd„n°. 2 van den Inventaris beschrijft
3 akten". Per ongeluk is daar 't cijfer 4 komen te staan. Dit is
foutief natuurlijk.
Op bldz. 209 wordt gezegd, dat de stukken, onder n°. 4 en n°. 5
vermeld, niets met de vestiging van het klooster te maken hebben.
Het ligt er m.i. maar aan, wat men onder de „vestiging verstaat,
n.l. het eigenlijke gebouw alleen, of ook de middelen, alles wat met
de eerste fundatie samenhangt en dan ziet men, dat deze goederen
in Markvelde (daar genoemd) juist een van de eerste middelen zijn
voor de vestiging. Me dunkt, dat de „combinatie" van stukken, die
op bldz. 207 gewenscht wordt, hier juist goed is toegepast. Op
dezelfde bldz. 209 en bldz. 210 worden er aanmerkingen gemaakt
op het feit, dat een zelfde charter in twee onderafdeelingen is ge
plaatst van de hoofdafdeelingA. II Het Klooster in betrek
king tot het geestelijk gezag. Mij dunkt, dit is juist voor
den zoeker gemakkelijk en doet niet denken aan een „kunstig
geconstrueerden doolhol" maar eerder aan twee wegwijzers naar
eenzelfde doel. Ik weet wel, dat dit eenigszins tegen de Handleiding
is en tegen de nieuwere opvatting van inventarisatie. Maar is het
daarom verkeerd? In oude inventarissen vindt men dit vaak en zeker
niet ten ongerieve van den gebruiker, die, als hij een naam of ge
beurtenis niet kan vinden onder het ééne hoofd, het onder een ander
hoofd moet zoeken. Staat het onder beide, dan is het dus juist
beter. De een zocht het b.v. onder de eerste afdeeling en terecht,
want daar past het onder, de ander onder de tweede, ook terecht,
want daar past het óók onder. De inventaris is toch voor de duide
lijkheid en te groote beknoptheid schaadt meer, dan ze baat. Natuurlijk
moet men dit cum grano salis toepassen en niet b.v. gewone koop
contracten onder 2 of 3 afdeelingen zetten.
Op bldz. 210 wordt gesproken over n°. 17 van den Inventaris:
„De onder dat nummer beschreven aflaatbrief blijkt geen charter te
zijn, er wordt slechts verwezen naar een „oude inventaris van het
klooster". Bedoeld wordt de oude inventaris, die toch duidelijk be
schreven wordt in n°. 166, waarover criticus in het begin ook reeds
gevallen is en die hem blijkbaar een doorn in het oog is. Met dezen
aflaatbrief was het ook wel een moeilijk geval, maar de aflaatbrieven