36
en kan leiden tot hoogmoedig neerzien op minder bevoorrechten.
Doordat het juridisch element sterk op de voorgrond trad, is
intusschen voorbijgezien, dat de historische of literaire opleiding ook
langs het pad der middelbare akte plaats kan hebben, een studieweg
die in de regel moeilijker begaanbaar is dan de universitaire. Dit
doet de vraag ontstaan, of het wenschelijk is, dat bij het archiefwezen
een eind gemaakt wordt aan de achterstelling van de leeraren M. O.,
speciaal in Geschiedenis, die thans t.a.v. benoembaarheid, bevorde
ringskansen en betaling, in 's Rijks dienst op één lijn gesteld worden
met hen, die al dan niet middelbaar onderwijs genoten, terwijl de
studie van doctorandi in hetzelfde vak wél erkenning vindt voor het
bekleeden van archiefbetrekkingen.
Prof. Dr. W. Mulder, die als hoogleeraar en als examinator voor
de akte M. O. Geschiedenis zeer zeker tot oordeelen bevoegd is7
heeft deze laatste categorie historici geprezen om haar meerdere
kennis, vergeleken met de academisch gevormde geschiedkundigen.
Men vergete niet dat er tweeërlei soort historici zijnacademisch
en middelbaar gevormden, waarvan de laatste de meeste kennis ver
overde en de zwaarste studie had, maar niet opgeleid werd tot
zelfstandig wetenschappelijk werk, wat natuurlijk allerminst zeggen
wil dat er geen singulier begaafden onder hen zouden zijn, die op
dit gebied gelijk staan met een academisch gevormde. Intusschen
is dit laatste m.i. iets wat bij het archivariaat, waar de hoofdtaak is
het inventariseeren en niet het publiceeren, niet in de eerste plaats
noodig is. Ik meen hierbij prof. Fruin aan mijn zijde te hebben, die
na de aanval van dr. Waller Zeper op „de mislukte archiefschool"
betoogde, dat het archiefwezen meer had aan een goede inventaris
dan aan een lijvig proefschrift. Doordat thans allerlei doctoraten naar
het radicaal der eerste klasse leiden, is implicite erkend, dat de voor
bereidende studie niet om de inhoud, maar alleen ter wille van de
universitaire vorming waarde heeft.
Nu ook iemand van rijpe ervaring als dr. Ebell in de voorlaatste
aflevering betoogde, dat het bezit van een academische graad niet
37
noodzakelijk insluit, dat men zelfstandig de wetenschap kan beoefenen,
zou er m.i. geen bezwaar tegen bestaan om iemand die over een
behoorlijke dosis Latijn beschikt1) en leeraar M. O. Geschiedenis is,2)
volkomen op één lijn te stellen met een historisch doctorandus.
Onder de tegenwoordige regeling wordt eerstgenoemde evenwel gelijk
gesteld met iemand, die geen ander dan lager onderwijs genoot.
Beide categorieën zijn voorts benoembaar tot leeraar bij het middel
baar onderwijs, terwijl ook het voorbereidend hooger onderwijs middel
baar gestudeerde docenten kende en nog heeft. Aan onze diverse
midelbare scholen denkt men er toch niet aan om de leeraren te
gaan verdeelen in docenten der eerste en tweede klasse, en de laatste
categorie gelijk te stellen met hun leerlingen, zooals bij het archivariaat
gebeurt! Maar, zal men zeggen, toegegeven dat deze twee soorten
docenten gelijkwaardig zijn, dan hoeft, wat voor het onderwijs geldt,
nog niet van toepassing op het archiefwezen te zijn. De bekwaamheid
voor ieder vak moet toch naar de eischen, aan de vervulling van die
speciale ambtstaak te stellen, beoordeeld worden? Inderdaad. Maar
juist met dit kardinale punt houdt de tegenwoordige archiefregeling
niet in het minste rekening. Hier staat van te voren vast, dat men met
een doctoraal rechten, letteren of godgeleerdheid voor het bewerken
van alle archieven even geschikt is. Is men jurist, en krijgt men
archieven te inventariseeren van staatslieden, die in de algemeene
staatkundige geschiedenis een groote rol hebben gespeeld, dan levert
die jurist eerste-klas werk, ook al had hij na zijn gymnasiumtijd nooit
meer iets van algemeene geschiedenis gehoord. Wordt daarentegen
een dergelijk archief door een leeraar M. O. Geschiedenis bewerkt,
dan levert deze tweede-klas werk. Stel dat de archieven van de
Nederlandsche Handel-Maatschappij eens geïnventariseerd werden
door een bezitter van het archiefradicaal der tweede klasse, die tevens
te Amsterdam of Rotterdam tot doctor in de handelswetenschap
gepromoveerd was op een proefschrift over diezelfde N. H. M., dan
zou zijn werk toch bij een theoloog ten achter moeten staan, omdat
zijn eerwaarde „archivist" is.3) En een jurist, die niet de minste kennis
volgende beschouwing: „Om ondeskundigen te weren, werd voor de benoembaarheid
tot archiefambtenaar een radicaal geschapen, hetgeen met een regeling van het ambte
narendom gepaard ging." „Het bezit van deze archiefwetgeving, waarin ons land aan
alle andere landen is voorgegaan, biedt aan het archiefwezen natuurlijk aanmerkelijke
voordeelen, al kleeft daaraan het gevaar, dat zij de strijdbare geestdrift, die het Neder-
landsch archiefwezen tot bloei heeft gebracht, zal verstarren, vulgo ambtenariseeren.
De tijd moge leeren, dat de Nederlandsche archiefambtenaren de weelde van een
wettelijke bescherming kunnen verdragen." In de derde druk (1932) is dit onveranderd
gebleven.
Ook buiten de kring van universitair of middelbaar geschoolden vindt men
personen, die naar kwaliteit en kwantiteit wetenschappelijk werk leverden, dat er zijn mag.
L Oud-seminaristen zullen hier wel eens een oud-H. B. S.-er, die Staatsexamen-B'
deed, en als meester in de rechten bij het archiefwezen kwam, de loef afsteken.
2) Ook onder de middelbaren zijn er, die college liepen.
3) In het Nederlandsch Archievenblad, 1930 1931, wordt in het artikel Over
regesten, blz. 140-142, ten onrechte gezegd: „Toch heeft ongeveer de helft der
archivisten geene juridische opleiding genoten.' Dit klopt slechts, wanneer men het
verzamelwoord „archivist" alleen laat slaan op de archiefambtenaren der éérste klasse.
Toch had prof. FRUIN op blz. 73 van die jaargang de definitie van prof. KLUYVER
aanvaard: „Een archivist (is): iemand die de studie van archieven of van het archief
wezen beoefent." Prof. FRUIN voegde er aan toe: „Inderdaad komt dat woord archivist
ons goed van pas, om daarmede zoowel de archivarissen als de overige wetenschappelijke
archiefambtenaren aan te duiden, voor welken kring van personen wij eigenlijk geen
verzamelwoord bezitten,"