104 onbillijks in ligt, omdat het bezit van een doctoraat volstrekt nog geen bewijs is voor het bezit van wetenschappelijken zin. Er wordt tegenwoordig, ik mag wel zeggen, geklaagd over den grooten toeloop naar de academies en hooge scholen, geklaagd omdat het niet zoozeer de dorstenden naar wetenschap zijn, die de hooge scholen bezoeken, maar zeer velen, die het bezit van een academischen graad willen verwerven om gemakkelijker een betrekking te krijgen. Dat velen hunner teleurgesteld zullen worden, is te ver wachten, en dit is niet alleen het geval in dezen tijd van maat- schappelijken druk, van malaise, waarin b.v. een mr. in de rechten zich tevreden moet stellen meteen baantje als opzichter bij een bouwwerk! (Alle respect voor hem, die zoo iets aanvat, maar hij had toch andere verwachtingenMen zal dan zeggener zal steeds overvloed zijn van hen, die in aanmerking kunnen komen voor een benoeming tot archiefambtenaar eerste klasse (mits dan voldaan hebbende aan de andere eischen). Maar het Rijk geeft telken jare gelegenheid om acten M. O. te verwerven, terwijl de gelukkige bezitters daarvan met groote moeite een betrekking als leeraar kunnen krijgen, doordat zij in de meeste gevallen voorbijgestreefd worden door de doctorandi. (Men herleze nog eens hetgeen ik hiervoor mededeelde, waar prof. Mulder het verschil meent te moeten zoeken.) Zal nu het bezit van een behoorlijke hoeveelheid positieve kennis, feitenkennis, gepaard aan het bezit van wetenschappelijken zin, dat wellicht bij het afleggen van het examen kan blijken, niet den wetenschappelijken archiefambtenaar eerste klasse te stade kunnen komen? Al sluite men hen wellicht uit tot het bekleeden van het ambt van archivaris, waarom zouden zij niet benoemd kunnen worden tot commies- of hoofdcommies-chartermeester? Het gelijk gesteld zijn met een die maar eenvoudig lager onderwijs heeft genoten, wordt als iets onbillijks beschouwd. Intusschen op dit punt moge men er vooral aan denken, dat ik slechts spreekbuis ben. Indien mijn eigen oordeel gevraagd werd, zou ik dit voorzeker niet onmiddellijk kunnen geven; men beschouwe het voorafgaande dus geenszins als een aanbeveling mijnerzijds, maar alleen als een opvatting van sommigen, die mij ter oore is gekomen. E. 105 Raadpleging van archiefstukken door het publiek. Gaarne zou ik, naar aanleiding van het stukje van collega Verburgt in het laatste nummer van het ArchievenbladLastige archief bezoekers, een korte opmerking willen maken. Mijn geachte ambt genoot toch is, doordat hij de zaak min of meer „academisch" heeft willen behandelen, niet geheel volledig geweest in de weergave van wat ik op de bewuste afdeelingsvergadering onzer vereeniging gezegd heb. Ik heb toen juist de zeer speciale gevallen genoemd, waarin ik een onderzoek in de bewaarplaats heb toegelaten, en ook, meen ik, de reden aangegeven, waarom ik daartoe genoodzaakt werd. Op deze bijzondere omstandigheden komt het hier juist aan; en daarom lijkt het mij niet geheel juist, gelijk collega Verburgt doet, aanstonds algemeene en afwijzende conclusies te trekken. De gevallen die ik genoemd heb zijn deze: Na den brand van het Leidsche Raadhuis heb ik, niet tot mijn genoegen, een groot aantal registers van den Burgerlijken Stand in bewaring gekregen. Toevallig heeft zich kort daarna tweemaal het geval voorgedaan, dat notarissen hier ter stede een nalatenschap ab intestato hadden te regelen, waarvoor uitgebreide onderzoekingen in de registers van den Burgerlijken Stand noodig waren. Die onderzoekingen hadden de notarissen in kwestie opgedragen aan hunne candidaten, en aan gezien èn de notarissen èn de candidaten mij als volkomen be trouwbare menschen bekend waren, heb ik goedgevonden, dat het onderzoek in de bewaarplaats, bij de stukken zelf, zou geschieden. Ik heb de heeren ter dege op het bijzondere en uitzonderlijke van deze regeling gewezen en zij hebben van hun kant blijk gegeven dit volkomen te begrijpen en te waardeeren; ik heb dan ook in geen enkel opzicht reden gehad mij over hen te beklagen. Ik moest wel tot deze regeling overgaan, want, had ik hun voortdurend een ambtenaar van het archief meegegeven, dan zou, bij de bescheiden personeelsbezetting, die het Groningsche gemeentearchief heeft, de archiefdienst in de war en achterop geraakt zijn, daar de onder zoekingen in kwestie weken gevorderd hebben. Trouwens geheel zonder toezicht zijn deze onderzoekers in de bewaarplaats niet geweest. Blijkbaar heb ik mij in de vergadering hierover niet duidelijk of niet volledig uitgedrukt en daarom stel ik er prijs op dit hier te herstellen. Vooreerst is na afloop der werkzaamheden telkens nagegaan, of de geraadpleegde registers op hun plaats stonden en in de tweede plaats heeft de Schrijver van het archief in zulke gevallen instructie op onbepaalde tijden door de bewaarplaats te gaan; wie daar werkzaam is weet dus dat hij gecontroleerd wordt.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 9