96
eereplicht, zooals dr. H. E. van Gelder dit in zijn reeds vroeger
door mij aangehaalde bijdrage in het Nederlandsch Archievenblad
(1929/30 blz. 91) „Nog eens: De taak van den Archivaris"
uitdrukt. Geschreven is zij naar aanleiding van een vroegere bijdrage
van dr. L. Lasonder (zelfde jaargang blz. 27), getiteld: De taak
van den archivaris, die op zijn beurt tot het schrijven daarvan
aanleiding vond in een rede, kort te voren door dr. H. E. van Gelder
uitgesproken in de Algemeene Vergadering van de Maatschappij
van Nederlandsche Letterkunde te Leiden: Beoefening van de
plaatselijke historie. Met instemming begroette dr. L. de
uitspraak van dr. v. G., dat de archivarissen de meest aangewezen
leiders der plaatselijke geschiedenis zijn, maar daarom behoeven
zij, volgens dr. L niet de meest aangewezen beoefenaren daarvan
te zijn. De archivaris behoort b.v. op de hoogte te zijn van de
litteratuur die verschenen is over onderwerpen, waarvan men naspo
ringen in de onder zijn beheer gestelde archieven wenscht te doen,
althans zoo goed mogelijk, want ook hier is het volmaakte onbe
reikbaar. Hij moet de onderzoekers kunnen voorthelpen niet alleen
door hun de verlangde archiefstukken voor te leggen, maar ook
door hen te helpen met alle middelen en aanwijzingen om het hun
voor oogen staand doel zoo volledig mogelijk te bereiken. Geeft
een bepaald archief geen licht, dan moet hij den raad kunnen geven
het elders te beproeven, waarbij hij dan ook kan of moet kunnen
wijzen op geschriften die reeds vroeger aan het bepaalde onderwerp
zijn gewijd. Hij behoeft die geschriften natuurlijk niet grondig be
studeerd te hebben, want dat zou ook weer onbereikbaar zijn, maar
hij dient te weten dat zij bestaan. Van hen die eertijds examen
deden bij prof. Oppenheim, zullen er misschien nog wel zijn, en misschien
zelfs met eens weinig, die zich herinneren, hoe deze voortreffelijke
hoogleeraar, wanneer een examinandus een antwoord schuldig bleef,
aanvoerdeU weet het niet, dat is niets ergmaar hoe kunt U er
achter komen? Leiders moeten zij dus zijn, en dus zeker ook
kenners der historie, maar zij moeten het onderzoek laten verrichten
door de geschiedschrijvers, en zich niet op de plaats van dezen
stellen, tenminste dit behoort niet tot hun eigenlijke ambtstaak, al
zal niemand hen beletten, om wanneer zij aan de plichten die de
ambtstaak hun oplegt hebben voldaan, zich buiten de grenzen van
die taak op ander gebied te begeven. Het is dus wel begrijpelijk,
dat historici eerder het verleidelijke zullen zien van publiceeren dan
juristen, de historici zich dus minder zullen vereenigen met een al
te streng begrip van de ambtstaak, dan de juristen, ook al zullen
dezen soms de vingers jeuken om tot publicatie over te gaan.
97
Publiceeren is echter nog iets anders dan doen afdrukken wat men
„aardig" vindt of zelf belangrijk acht. Een publicatie, die aanspraak
wil maken op de hoedanigheid van wetenschappelijk, moet de weten
schap verder kunnen brengen. De schrijver moet dus op de hoogte
zijn van het punt, waar die wetenschap zich bevindt, en moet in
verband daarmede kunnen beoordeelen of zijn publicatie die weten
schap bevorderen kan. De archivarissen zullen zich, nadat jaren lang
de verzorging der archieven verwaarloosd is, voorloopig tevreden
moeten stellen met het besef, dat voortgeschreden wordt naar het
beloofde land, en hoe treurig het overigens ook moge zijn, zich
moeten troosten met de gedachte dat zij dat beloofde land niet
zullen aanschouwen. Intusschen zullen zij, die liefde voor hun vak
hebben, toch wel voldoening en genoegen vinden in hetgeen de reis
hun biedt.
Als punt 3 wilde ik behandelen: de opleiding van de aan
staande a re h i e f a m b t e n a r e n, en wat daarmede samenhangt.
Het probleem, dat zich hierbij op den voorgrond dringt, is:
opleiding aan een bijzondere archiefschool of opleiding
aan een universiteit met aanvulling. Het was in het februari
nummer van de Gids van 1924 (blz. 259), dat een artikel verscheen
van de hand van dr. S. A. Waller Zeper, getiteld: De mislukte
archiefschool, een artikel dat niet onbesproken of onbestreden
bleef. In het Nederlandsch Archievenblad van 1923/24 treft men aan
een overdruk van twee dagbladartikelen, achtereenvolgens op 8 februari
1924 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van de hand van dr. L.
Lasonder en op 10 februari 1924 in het Algemeen Handelsblad van
die van prof. mr. R. Fruin verschenen. In het meergenoemde artikel
in de Spectator van 1905 nr. 30 en 31 van de hand van mr. Muller
wordt ook reeds de opleiding van de archivarissen besproken, zooals
ook door mr. Fruin gedaan werd in de „Spectator" van 1904 nr. 28.
De opvattingen die hierbij in botsing komen zijnkan de opleiding
van de aanstaande archivarissen aan een universiteit plaats hebben
of moet er een bijzondere opleiding voor hen ingesteld worden? Ik
meen hen, die belangstellen in dit probleem te mogen verwijzen naar
de hierboven aangehaalde artikelen. Er zijn er wellicht nog meer!
Wel eigenaardig is dat niemand minder dan Maurice Prou, de te
vroeg overleden directeur van de Ecole des chartes te Parijs
in een artikel in de Revue des Deux Mondes van 15 januari 1927
(blz. 372 ss) in een serie: Nos grandes écoles. IX, L école
des chartes o.a. vermeldt (blz. 387). „Dans les pays ou I on a
„institué des écoles a la seule fin a former des archivistes, on
,,s' est inspiré du programme de 1' Ecole des Chartes, par exemple en