94
95
zonder mogelijk tot verkeerde, althans toen niet bedoelde gevolg
trekkingen te leiden. Wat iedereen, die zich als wetenschappelijk
persoon meent gevormd te hebben, waartoe ik dus volstrekt niet
allen reken, die een academische opleiding hebben genoten en de
gevorderde examens met gunstig gevolg hebben afgelegd, beoogt,
is zijn kennis ten nutte te maken aan eenig doel, waarbij dus vast
staat, dat hij steeds moet trachten die kennis te vermeerderen. Nu
moet stellig erkend worden, dat men nergens waar dan ook, pasklaar
voor de uitoefening van zeker ambt kan worden gemaakt. In de voor
naamste gevallen zal altijd nog aanvulling van de verkregen kennis
noodig zijn, waar tegenover staat, dat anderen een deel van de door
hen verworven kennis, nooit zullen toepassen in het door hen later
bekleede ambt. Men denke b.v. eens aan de veel besproken kwestie
van het afschaffen van het Grieksch aan de gymnasia, aan het recht-
streeksch nut, dat in 't algemeen getrokken wordt van de verworven
kennis van meetkunde, algebra en nog zooveel meer andere vakken
van wetenschap. Toch moet nooit daarbij uit het oog worden ver
loren de algemeen vormende invloed, die van de beoefening dezer
vakken uitgaat. Anders wordt het echter, wanneer na deze voorbe
reidende studie, die een grondslag legt voor de latere aan de academie,
de studie zich meer gaat toeleggen op een bepaalden tak van
wetenschap. Bij deze specialisatie wordt veel bijzondere kennis ver
overd, die men later ook zou willen toepassen. Toen prof. dr.
W. Mulder S. J. in „Bij het groene lampje" een „balans" op
maakte, schreef hij o.a.„Want hierin ligt juist het groote onder
scheid tusschen universitaire en middelbare historische vorming, dat
„de eerste in de voornaamste plaats ten doel heeft werkers in den
„tuin van Klio te vormen, mannen op te leiden die de wetenschap
„der historie verder kunnen brengen, terwijl de tweede in de eerste
„plaats kennis van het verleden kweekt, leeraren, die later in staat
„zullen zijn, om hun klas een goed en degelijk inzicht in de ge
schiedenis bij te brengen. Men moet uit deze onderscheiding tusschen
„universitaire en middelbare vorming nu niet besluiten dat iemand
„met M. O.-geschiedenis beter leeraar zal zijn dan een doctorandus.
„Het is er ongeveer mee als met het onderscheid tusschen gymnasiale
„en H.B.S.vorming voor hen, die in de natuurwetenschappen gaan
„studeeren. De gymnasiasten komen met minder positieve kennis en
„meer slag van studeeren 2) aan de universiteit, en halen binnen het
Maasbode 31 Maart 1931 avondblad 2.
2) Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat de schrijver het hier heeft over
hen, die in de natuurwetenschappen gaan studeeren, en daarbij de voorwaarde stelt:
mits goed werkend. Bovendien moet het onderricht aan het gymnasium dan zóó
zijn geweest, dat het inderdaad meer slag van studeeren bijbrengt.
„jaar mits goed werkend de H.B.S.ers in. Zoo is het ook met de
„academisch gevormde jonge historici. Zij zullen aanvankelijk in de
„verschillende tijdvakken der historie in positieve kennis bij de M.O.
„achterstaan; spoedig hebben zij die achterstand ingehaald1), omdat
„zij nog iets meer weten, dan wat zij uit hun litteratuurlijst hebben
„onthouden. Wat zij moeten leeren is: het gaan tot de bronnen.
„Niet alleen hoe het geweest en geworden is, maar ook: hoe kom
„ik aan die kennis. En het is opmerkelijk, hoe onverschillig de candi-
„daten M.O. staan tegenover de techniek van het historisch onderzoek.'
Hij gaf hierbij een kijk op de studie van de historici aan de
academie, die misschien verklaart, waarom het verzet tegen de
tegenwoordige opvatting van de ambtstaak der archivarissen, voor
namelijk komt van de zijde van hen, die het doctoraal examen in de
letteren en wijsbegeerte hebben afgelegd, voornamelijk, niet uitsluitend,
want ook onder de juristen zijn en waren er, die zich met die strenge
opvatting niet kunnen vereenigen. Men denke slechts aan hetgeen
mr. dr. Muller daarover in het Archievenblad schreef. Vormt de
universiteit inderdaad werkers in den tuin van Klio, mannen
die de wetenschap der historie verder kunnen brengen
dan zullen zij in hun ambtstaak bij de archieven een groot deel van
de door hen verworven kennis niet onmiddellijk kunnen benutten. Zij
zullen in de eerste plaats een drang gevoelen om hetgeen ze in de
archieven aantreffen, te gaan publiceeren, omdat zij gevoelen de
wetenschap der historie daarmede verder te kunnen brengen. Beschouwt
men de archieven als verzamelingen van geschiedbronnen dan is zoo'n
exploratie en exploitatie aannemelijkneemt men echter het stand
punt in, dat zij zijn de neerslag van het staatsrechterlijk lichaam, dat
hen geschapen heeft 2), dan staat op den voorgrondordening en
beheer, en komt het gebruik eerst in de tweede plaats, of liever
ligt buiten de ambtstaak van den archivaris. In 't algemeen zal men
toch moeten toegeven, dat de grenzen van een ambtstaak worden
gesteld daar, waar de overheid bij de uitoefening van haar over
heidsbemoeiing die van dat ambt verlangt, en niet door hetgeen de
bekleeders van dat ambt in totaal kunnen praesteeren. Hieruit volgt
echter, dat niets hun belet om, wanneer zij de ambtstaak behoorlijk
vervullen, den tijd, die voor de vervulling niet noodig is, te besteden
aan werk dat strikt genomen buiten de grenzen van de ambtstaak
ligt. Integendeel naast hun ambtsplicht rust ook op hen een
De schrijver heeft hier blijkbaar verzuimd bij te voegen: mits goed
werkend. Ontbreekt de lust of tijd om dien achterstand in te halen, dan blijft hij
natuurlijk bestaan.
2) Zooals mr. MULLER het in zijn hierboven aangehaald 5pectafo/--artikel schrijft.