92 de „drilscholen" en de „gedresseerde papegaaien"! Doch nu genoeg over wat men zou kunnen noemen surrogaat wetenschap. Mijn vraagleidt elke academische opleiding naar het gewenschte doel? betreft het probleem, of de opleiding bij de eene faculteit de voorkeur verdient boven die bij eene andere. Dit probleem hangt ten nauwste samen met een ander, dat, naar mij voorkomt, van verdere strekking is, en dat ik dus eerst wil behandelen. Is de archiefwetenschap een zelfstandige wetenschap Deze vraag wordt aangeroerd in de bijdrage van mr. R. Fruin in „De Nederlandsche Spectator'' 1904, nr. 28, getiteld: „Nogmaals de opleiding tot het archivarisambt". Prof. Blok ontkende die zelfstandigheid ten sterkste, maar was het er mee eens, dat eene discussie hierover nutteloos zou zijn. Daarom ging mr. Fruin er toen niet verder op in. In die bijdrage verdient nog opmerking het navolgende: „Het „moge waar zijn dat eene juridische vorming voor den historicus „niet altijd aanbeveling verdient, voor mij en „de mijnen" die juist „betoogen, dat een archivaris eene andere taak heeft en eene andere „opleiding behoeft, als wie uitsluitend historicus is, is hetgeen voor „den historicus geldt, daarom nog niet toepasselijk op den archivaris. „Deze laatste reconstrueert niet de geschiedenis maar zijn archief." En later: „De documenten, die het archief vormen, zijn zeker niet „minder van juridischen dan van historischen aard het zijn de besluiten „der administratieve en wetgevende colleges, de eigendomsbewijzen „der voormalige kloosters en stichtingen, de protocollen der vroegere „gerechten, die verreweg het grootste bestanddeel der archieven „uitmaken. Wie die stukken begrijpen wil, behoeft een historisch- „juridische opleiding, reden waarom de vergadering van 1902 dan „ook promotie in rechts- of staatswetenschap en een historisch- „juridisch proefschrift in haar programma voorop heeft gesteld." De vraag van de zelfstandigheid van de archiefwetenschap heeft zeker nog niet haar belang verloren. Tegenover hen die haar ont kennend willen beantwoorden, zou men kunnen aanvoeren: is elke wetenschap niet slechts in betrekkelijken zin zelfstandig te noemen? Zijn alle wetenschappen niet in zekeren zin afhankelijk van elkaar? Kan het vergaren van wetenschap op zichzelf doel zijn, of is het niet steeds een middel om iets van hooger orde te bereiken? Is hij, die zijn wetenschap niet ten nutte van het algemeen brengt, niet te vergelijken met den gierigaard, die schatten verzamelt? En is het niet juist de geschiedenis, die misschien heel weinig zelfstandig is? Waarmede alleen bedoeld wordt: welk nut heeft de geschiedenis, wanneer zij alleen om zich zelfs wille beoefend wordt. Indien men 93 naleest: „Over een definitie van het begrip geschiede nis" door prof. dr- Huizinga (Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, deel 68, serie B no. 2 blz. 31 -42, en hetgeen dr. Jan Romein naar aanleiding daarvan neer schrijft in het Tijdschrift voor Geschiedenis (46e jaargang, blz. 58 en vlg.), dan komt men tot de gevolgtrekking, dat een algemeen aan neembare definitie van wat onder geschiedenis verstaan moet worden, nog steeds te zoeken is. Men treft het woord geschiedenis in ver schillende samenstellingen aaneconomische geschiedenis, staat kundige geschiedenis, krijgskundige geschiedenis, kunstgeschiedenis, enz., waaruit men mag afleiden, dat het woord geschiedenis op zichzelf een bepaald begrip aanduidt, maar geen bepaalde weten schap, tenzij het gekoppeld wordt met een ander woord. Aan gezien ik mij, en ik spreek nu eens hier bij uitzondering mijn eigen meening uit, herhaaldelijk rekenschap heb moeten geven, of archief stukken voor vernietiging in aanmerking konden komen, ben ik tot de volgende stelling gekomen: De geschiedkundige waarde van een archiefstuk wordt bepaald door het feit, dat dat stuk een onmisbare schakel in den keten uitmaakt om zich een goed begrip te vormen, hoe het tegenwoordige zich ontwikkeld heeft en tot stand gekomen is uit het verledene. Wanneer ik dus hierboven schreef, dat de geschiedenis misschien wel heel weinig zelfstandig is, dan wil ik daarmede alleen te kennen geven, dat zij steeds een hulpmiddel is om zich een goed begrip te vormen van de wording en ontwikkeling van eenig gebeuren, waarmede ik dus niets ten nadeele wil zeggen van de geschiedenis, en evenmin de waarde der beoefening ervan wil onderschatten; integendeel. Intusschen mag men aan de archief wetenschap haar zelfstandigheid niet ontzeggen, wanneer men slechts in het oog houdt, dat deze evenals die van andere wetenschappen altijd eenigszins betrekkelijk moet zijn. En thans de vraagverdient voor de toekomstige wetenschappe lijke archiefambtenaren le klasse de opleiding bij de eene faculteit de voorkeur boven die bij een andere? Mr. Fruin heeft in de hierboven aangehaalde bijdrage reeds deze vraag besproken, en reeds daar aangetoond, waarin volgens hem het verschil tusschen den beoefenaar der geschiedenis en den archivaris bestaat. Nog sterker komt het uit in de bijdrage van mr. S. Muller Fzn. in de Nederlandsche Spectator 1905, no. 30 en 31: „Nog eens de opleiding der archivarissen". Daaruit aanhalingen te doen, hoe verleidelijk overigens ook, lijkt mij verkeerd, omdat die bijdrage als een afgerond geheel moet worden beschouwd, waarin het eene, ten nauwste samenhangend met het andere, niet gelicht kan worden

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 3