90 uittreden uit den gemeentedienst op 1 Januari 1930. In verband met het bereiken van den 65-jarigen leeftijd is hem met ingang van dien datum op zijn verzoek ontslag verleend, waarbij het gemeentebestuur zijn bijzondere verdiensten erkend heeft door de aanbieding van den gouden eerepenning der gemeente. Doordat voor Gimberg het archivarisambt altijd een nevenbetrekking is geweest, heeft hij als zoodanig niet kunnen doen wat wij tegen- tegenwoordig in de eerste plaats verwachten van een gemeente archivaris: met het ordenen en beschrijven van zijn archief heeft hij zich nagenoeg niet kunnen bezig houden. Dientengevolge bleef de onvolledige inventaris van Tadama de eenige wegwijzer er in. Naast het feit, dat hij met liefde voor het archief gewaakt heeft in een tijd, toen men er niets voor over had, ligt zijn verdienste als archivaris vooral hierin, dat hij door inlichtingen aan belangstellenden en door zijn vele publicaties het archief vruchtbaar gemaakt heeft. Zelf was hij thuis in zijn archief en hij streefde er naar, anderen met die kennis te helpen en hun zooveel mogelijk de moeite van eigen onderzoek te besparen. Van zijn publicaties zijn de meeste aan het Zutphensche archief ontleend. Ik zal er geen opsomming van geven: voorzoover zij van vóór 1926 dateeren, zijn ze vermeld in de Grondslagen voor de blblio- graphie van Gelderland, door de vereeniging Gelre uitgegeven. Ik wil alleen wijzen op de reeks van bijdragen, in den bundel van Gelre in 1912, 1917, 1922, 1926, 1927, 1929 en 1931 verschenen, die onder verschillende titels een overzicht geven van de geschiedenis van Zutphen in de middeleeuwen, een tijdperk, waarvoor Gimberg bijzondere voorliefde had. Maar niet alleen de geschiedenis, ook de plaatselijke gesteldheid en de monumenten zijner stad hadden zijn belangstelling en hebben hem tot menige belangwekkende studie of mededeeling aanleiding gegeven. Hij kende het verleden van zijn stad als geen ander. Dat hij zijn belangstelling ook tot de Graafschap buiten hare aloude hoofdstad uitstrekte, blijkt o.m. uit het feit, dat hij behoord heeft tot de oprichters van de oudheidkundige vereeniging De Graaf schap, die in September 1925 tot stand kwam. Ruim twee jaren na zijn afscheid als archivaris en secretarie- ambtenaar is Gimberg overleden. In dien tijd is zijn gezondheid achteruitgaande geweest. Voor het laatst verscheen hij als bestuurslid in een vergadering van Gelre, die in December 1931 op zijn verzoek te Zutphen werd gehouden. Hij is toen als penningmeester vervangen, doch benoemd tot eerelid van het bestuur, een onderscheiding, waar mede men naast zijn verdiensten voor de vereeniging stellig ook zijn goede en aangename karaktereigenschappen heeft willen erkennen. MARTENS. 91 Problemen. (Rumor in casa?) II. De archiefwet enz. vervolg en slot.) In t algemeen als eisch van benoembaarheid tot wetenschappelijk archiefambtenaar 1e klasse stellend, dat een academische opleiding moet voorafgaan, komt men van zelf voor de vraag te staan leidt elke academische opleiding naar het gewenschte doel? Allereerst moet ik nu nog even terugkomen op hetgeen ik reeds in de vorige aflevering behandeld heb, nl. of de academische opleiding inderdaad leidt tot de zelfstandige beoefening eener wetenschap. Mijn uitgangspunt was om hier mede te deelen, wat door mij gedurende de reeks van jaren, bij het archiefwezen doorgebracht, is waarge nomen, en dit, voor zoover mogelijk, zonder mijn eigen meening op den voorgrond te plaatsen of uit te spreken. Daarom heb ik uit den aard der zaak alleen aandacht geschonken aan de opleiding der juristen, en het daarbij voorkomende repetitorendom. Hoe de toestand bij andere faculteiten is, is mij onbekend. Of daar ook met repetitoren wordt gewerkt en wel in zoo groote mate als dit in de juridische geschiedt, weet ik niet. Intusschen ben ik dankbaar voor de opmer king van dr. Heeringa in noot 2 op blz. 109 dezer aflevering gemaakt. Wat wij beiden willen aantoonen, is dat het met gunstig gevolg afgelegd hebben van een doctoraal examen volstrekt niet beteekent, dat men er is, maar alleen dat men nu voorbereid is om een tak van wetenschap te beoefenen. Bij een vroegere gelegenheid heeft dr. Heeringa het woord „juristerij" gebruikt, een woord met onaan- genamen klank, dat doet denken aan muggenzifterij, haarklooverij, spijkers op laag water zoeken enz., aan iets om „maling aan te hebben Is het echter billijk om allen die de rechtsgeleerdheid beoefenen van juristerij te betichten, of is dit niet beter op zijn plaats juist tegenover die juristen, die zich door repetitoren laten klaar stoomen, om de wetskennis op te doen, die noodig is voor het afleggen van een examen? Men spreekt reeds van hen als zaakwaar nemers met een academischen titel 1 Wanneer men nu nog eens naleest, wat bij de wijziging van de Hooger Onderwijswet in de zitting van de Tweede Kamer van 1903/04 is besproken, dan krijgt men den indruk, dat zij die toen zoo bevreesd waren, dat de zoogenaamde „effectus civilis" van de academische graden te veel op den voorgrond werd geplaatst ten koste van de wetenschappelijke vorming, wel eenigszins in het gelijk zijn gesteld. Men herleze b.v. eens op blz. 1388 en 1442 de woordenstrijd tusschen prof. Van der Vlugt en minister Kuyper over

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 2