114 Het discours is niet onderteekend en niet gedateerd; in den text wordt aan den toestand in de Molukken op 1 Augustus 1613 herinnerd. In dorso is het stuk (blijkbaar een in Nederland vervaardigde copie) hoogstwaarschijnlijk in de le helft der 17e eeuw door een klerk der kamer Amsterdam V. O.-I. Compagnie gemerkt; „Den 14 October 1614. Discours van 't ghene aen de hooghe Moghe. Heeren Staten Generael is vertoont weghen de Oost Indische Compagnie." Met gebruikmaking van de oorspronkelijke betiteling en van de dateering der dorsale notitie was het stuk bij de inventarisatie van het Koloniale archief op het Algemeen Rijksarchief voorloopig beschreven als: „Discours aen de Ed. Heeren Bewinthebberen toucherende den Nederlantsche Indischen Staet" doorCoRNELis Mateueff, 14 October 1614. Bij lezing van het vertoog voldeed mij de toeschrijving aan Ma- TELIEFF niet; bij nader onderzoek bleek, dat de text van het discours gesteld moet zijn door Jan Pietersz. Coen. Het duidelijkst kwam dit uit in het laatste gedeelte, waarin Coen de Raden van Indië en de predikanten en voorlezers behandelt. Dit gedeelte komt naar inhoud en woordkeuze treffend overeen met dergelijke passages in Coen's missive van 1 januari 1614. Zoowel in discours als in missive ontmoeten wij bijvoorbeeld ter qualificatie van de voorlezers de uitdrukking„plompe onbesneden idioten Daar de text der missive van 1 Januari 1614 kan worden opgeslagen in de uitgave van Colenbrander Jan Pietersz. Coen-Bescheiden, Deel 1, neem ik hier uit het discours de zinsneden aangaande de Raden van Indië over: „Maar wat de Heeren in allen gevallen doen, soo bidde ter eeren Gods ende liefde van den welstandt dattet U.E. gelieven andere (de goede sullen haer dit niet belgen) overhooffden ende hooge officieren te senden dan eenige tot desen tijt toe wel sijn geweest. Het cost wat het coste, 't zal de Heere wel tienvoudich incommen, te weten die deuchtsaem van leven, cloeckmoedich ende groot van verstande sijn, voornamentlijcke die tot Raeden bij den E.Heer Generael verordend worden, want in dit Collegie ervaerentheyt van coophandel, navigatie, justicie, den crijghshandel ende principalijck in saeken van Staeten moet wesen ofte ten can niet wel gaen. De personen, die daertoe verordent werden, eyschen oock niet contabel te sijn, te weten: noch commandeur, noch coop- man, noch cappiteyn, noch schipper, want die last alleene swaer genoech is, ende contabel sijnde, altoos jalousie wort veroorsaect. D'electie van het ampt van Gouverneur-Generael met Colegie van Raden van Indien sijn hier met de E.Heer Gouverneur-Generaal 115 gecommen, maer d'ampten zijn noch niet ten rechten bedient. Daeromme is hoochnoodich, datter volck gesonden wertwant het meer dan tijt is dat de ampten van consulteeren, delibereeren ende resolveeren onderscheiden worden van de excecuteurs." In den text van het discours worden een tweetal aanduidingen aangetroffen betreffende verrichtingen van den schrijver in verband met Banda en Loehoe. De aanduidingen waren te vaag om onmid dellijk aan Coen te doen denken, doch, nu diens auteurschap was vastgesteld, bleken zij te passen. Dat een dergelijke verhandeling destijds door Coen gesteld is, deelt deze zelf mede in zijn brief van 1 januari 1614 aan Bewind hebberen, waarin hij naar het tegelijk verzonden wordend „Discours" verwijst. Coen's brief berust in het archief ter Kamer Amsterdam bij de in 1614 uit Indië overgekomen brieven en papieren, Deze zijn door Mr. Tobias de Coene, den advocaat der Compagnie, gebruikt voor het samenstellen van een recueil, in te dienen bij de Staten-Generaal, waartoe hem door Heeren Zeventien in hunne vergadering van Sep tember 1614 opdracht was gegeven. De door den advocaat gemaakte aanteekeningen zijn bewaard gebleven bij de in 1614 overgekomen brievenaan het einde dezer aanteekeningen wordt het „Discours van Coen" zonder meer gememoreerd. Van het Discours is eveens sprake in de missive van Bewind hebberen aan Coen, gedateerd 21 November 1614, waarin diens brief van 1 Januari beantwoord wordt. Prof. Dr. Colenbrander heeft zich bereid verklaard het stuk te publiceeren als eene aanvulling op de uitgave Jan Pietersz. Coen- Bescheiden, welke juist opent met Coen's brief van Nieuwjaarsdag 1614. R. B. De nieuwe archiefbewaarplaats van het Baljuwschap Rijnland (1579—1582). In een eventueele geschiedenis der archiefzorg in Nederland zal ongetwijfeld een plaats worden ingeruimd aan Jan van Hout, den secretaris van Leiden, secretaris van het curatorium der Universiteit, secretaris van het Baljuwschap Rijnland, een man van groote orga nisatorische gaven en van niet minder groote werkkracht. Voor een meer algemeen beeld van zijn persoon en van zijn archiefwerk in

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 14