106
Ik vind deze regeling natuurlijk geenszins ideëel, en als ik over meer
personeel beschikte, zou ik haar niet toepassen, doch aan de
onderzoekers geleide meegeven. De kans echter op een ontred
derden archiefdienst liet mij geen keuze. En ik geloof dat ik, indien
zich wederom zulk een geval zal voordoen, opnieuw zóó zal handelen
als ik gedaan heb. Ook zelfs in een verwant geval, dat collega
Verburgt noemt, nl. dat van een wetenschappelijken onderzoeker, die
zeer vele stukken achtereenvolgens even moet inzien. Alleen zouden
in dat geval die stukken zich in de bewaarplaats in eikaars nabijheid
moeten bevinden.
Mij dunkt, als men de zaak n u nog eens beziet, dan valt er een
ietwat ander licht op, dan de eenigszins „academische" voorstelling,
die collega Verburgt geeft, zou doen vermoeden. Ik althans kan
met de algemeene en afwijzende conclusies die hij trekt niet meegaan.
H. P. COSTER.
De Handleiding en de practische toepassing daarvan.
R e g e s t e n 1 ij s t e n. De bijdrage van mr. S. J. Fockema Andreae
in de voorgaande aflevering van dit tijdschrift geeft mij aanleiding
op dit onderwerp terug te komen.
Het eerste gedeelte der Handleiding voor het ordenen en be
schrijven van ar hieven heeft een groot succes behaald, in het binnenland
en in het buitenland. Met het gedeelte, dat met 72 aanvangt, is
dit niet het geval geweest; het buitenland wil er niet van weten. In
Nederland vindt dit mede toepassing, omdat de auteurs een groot
vertrouwen genieten De oorzaak van de afwijzing schijnt mij nu
wel duidelijk: bij den inventaris heeft men over feiten te oordeelen,
maar in 72 en volgende wordt men geplaatst voor een materie,
die vervuld is met elementen van waardeering. Wanneer iemand zegt,
dat hij iets al of niet van belang vindt, heeft een ander daar niets
van terug. De gustibus non est disputandum.
Dan gaat het over het beweerde belang van den inhoud der
stukken. De inventaris beoogt het vinden der stukken gemakkelijk te
maken en stelt den inhoud achter bij de bestemming. De administraties
verwachten van hunne archiefambtenaren, dat zij de stukken voor den
107
dag weten te brengen. Of hun oordeel over den inhoud op prijs ge
steld wordt, is een andere vraag; mij dunkt in het algemeen niet.
De archiefambtenaar met een grein gezond verstand zal er geen
aanspraak op maken, competent te heeten in zaken van - om maar
iets te noemen diplomatie, financiën en techniek. Zelfs de lichtere
vorm van pedanterie, die meent, dat een universitair gevormd mensch,
als hem tijd gelaten wordt, zich over allerlei kwesties wel een oor
deel kan vellen, is hier ontoereikend. Natuurlijk is het wel mogelijk,
dat iemand door het archief tot inzicht wordt gebracht, zooals dr.
Schacht overkomen is, die van archivaris der Duitsche Rijksbank tot
directeur opgeklommen is, maar men moet dit niet eischen. Het Brus-
selsche congres heeft met overweldigende meerderheid het denkbeeld
verworpen, dat een archivaris rechtsgeleerde adviezen zou moeten
kunnen uitbrengen. En wanneer het op den weg van den archivaris
ligt om iets uit den inhoud van het archief mede te deelen, dan is
liet wederom de vraag, of dit juist door het maken van onvolledige
regestjes moet gebeuren en niet evenzeer op een andere wijze kan
geschieden. De laatst overlevende auteur der Handleiding heeft
op dit punt een krachtige subjectieve meening, die algemeen bekend
was, reeds vele malen herhaald was en in de laatste jaarvergadering
ten overvloede aan de getrouwen nog eens is uiteengezet. Objectieve
waarde heeft dit niet. Voor een goed begrip is het noodig uit elkander
te houden, dat het ordenen en beschrijven van een archief één ding
is en het doen van mededeelingen uit den inhoud iets anders.
Nu wil mr. Fockema Andreae de regestenlijst, zoo mogelijk, van
de archiefambtenaren afschuiven op historische genootschappen. Hij
wil een uitzondering maken voor die oorkonden, die kunnen dienen
voor de geschiedenis van het waterschap zelve, en de akten welke
dienen tot bewijs van nu bestaande rechten en verplichtingen. Daar
de eerste in ruimen zin genomen de laatste omvatten, begrijpt de
lezer, die kennis genomen heeft van hetgeen ik in de laatste jaren
hier geschreven heb, dat ik deze uitzondering met ingenomenheid
begroet.
Maar wat de hoofdzaak betreft, vereischen zijne beschouwingen
aanvulling. Ie recht gaat hij terug tot het Programma van mr.
Muller; de regestenlijsten van dezen dienden ter voorbereiding van
een oorkondenboek, dat tot 1528 zou loopen. Eerlang is het eindjaar
verschoven tot 1301 en in verband daarmede is mr. Muller's warmte
voor het oude plan wel wat bekoeld, zoodat dit, om de woorden van
den heer Fockema Andreae te gebruiken, in steeds nevelachtiger ver
schiet blijkt te liggen; in het Rijksarchief in Utrecht heeft de regesten-
makerij dan toch altoos een bekend, zij het nevelachtig en wellicht
Ook ik heb regesten gemaakt en doe het nog. Dat ik er steeds wat vreemd
tegenover gestaan heb, blijkt uit het feit, dat ik, wanneer ik de bespreking van een
archiefwerk op mij genomen had, niets over de regestenliist heb weten te zeggener
is wei eens aanmerking op gemaakt. Ik ben mij bewust, dat ik in die gevallen nooit
een objectieven maatstaf ter beoordeeling heb kunnen vinden, maar ik kan mij niet
herinneren, dat ik er destijds ernstig over nagedacht heb, wat daarvan de oorzaak was.