a^ssswaerwÊssfss
40
it werk staat hooger. Tal van rubrieken kunnen uit oude inven
tarissen, dorsale aanteekeningen en anders gekend worden, en men
schiet op, als men het grootste gedeelte daarin onderbrengt. De
kapittelen bezaten veel land en tienden, vandaar de massa pacht
en erfpachtbr.even, die zij van ouds bewaarden volgens de kerspelen
waarin de landerijen liggen. Mr. Muller heeft aan het herstel dezer
orde m het kapittel-archief van S. Pieter zijn tijd gegeven, zoover
hij meende dat het kon en moest worden gedaan; ik heb gemeend
en getoond dat men nog iets verder kan en moet gaan, en een
opvolger zal dus minstens even ver in deze richting moeten doorzetten.
U,t hft beschavingswerk opkomt, staat er eerst onhandig voor
maar op den duur krijgt hij voor het bijzondere werk de bijzondere
routine h„ herinnert zich vele dingen „van zelf", maakt ezelsbrugjes
en ten slotte kan hi, hier niet meer leeren. Waren er tienduizend
charters in plaats van vijfduizend, dan zou voor hem het geval niet
anders worden De recensent van mijn inventaris aan het domarchief
heeft de arbeid opgemerkt en er iets vriendelijks van gezegd, niet
meer dan het verdiende. Het resultaat vertegenwoordigt een respec-
a I Stuk werk' maar vooral quantitatief; ik zou het onderofficiers-
werk w, len noemen, in vergelijking met het eerder vermelde, van
Jan huseher. Hierover moet men liefst heelemaal niet praten en over
het andere ook maar weinig; buitenstaanders hebben toch al neiging
om te denken, dat archivarissen zich onledig houden met „administrer
des clysteres aux mouches". Ik wend mij thans tot, en wensch verder
te blijven bij het nog hoogere werk, dat besteed moet worden aan
e stukken die zich met zoo aanstonds geschikt laten onderbrengen
en aan het archief als geheel.
Het moet bij mijn eerste bezoek aan mr. Muller geweest zijn -
het een.ge ,n het archiefgebouw, dat ik eerst een kleine twintig jaren
ater als zijn opvolger weer betreden zou - dat ik zijn advies vroeg
ter toepassing van de Handleiding. Hij wees mij naar zijn inventaris
van het kapittel-archief van S. Pieter. Ik zal het boek toen wel
hebben ingezien maar het heeft uit dien tijd geen herinnering nage
laten. Zeker heb ,k er niet veel aan gehad. Thans kan ik van dat
werk gebruik maken om op een moeilijkheid te wijzen, die wel
daarin, maar in de jongere Handleiding nauwelijks uitkomt. Mr. Muller
ïeeft een ouden inventaris gevonden en naar dezen - in hoofdzaak;
41
over kleinigheden schrijf ik niet - zijn nieuwe beschrijving gemaakt.
De bedoelde oude inventaris komt in de gedrukte beschrijving niet
voor, wel in het doorschoten bureau-exemplaar daarvan, waar hij
gezegd wordt te zijn uit de zestiende eeuw, zeer jong voor een
stichting uit de elfde. Mr. Muller had dit in zijn inleiding wel mogen
vermelden; hij vergoedt dit verzuim door de oprechtheid der mede-
deeling op bl. X: „de charters zijn wel allen in dorso van letters en
nummers voorzien, maar deze komen niet overeen met die der laden,
waarin ze thuis behooren, en hebben dus blijkbaar op eene andere,
vroegere rangschikking betrekking. Uit niets valt op te maken, dat
mr. Muller ernstige pogingen aangewend heeft om de oudere orde
goed te leeren kennen, laat staan te herstellen. De overigens loffe
lijke toelichting bij 17 der Handleidingdie slechts een oorspronke
lijke orde in het enkelvoud kent, laat den archivaris bij de omgewerkte
kapittel-archieven in den steek, zegt althans niet genoeg. Dat de
moeilijkheid zich ook niet elders in ons land zou voordoen, kan ik
bezwaarlijk aannemen, maar evenmin dat dit in even sterke mate het
geval is als hier. Wie er niet in de praktijk tegen geworsteld heeft,
kan hier moeilijk advies geven. Alleen hij die de organisatie van het
archief heeft bestudeerd, is tot de ordening er van bevoegd - zie
het slot der toelichting bij 2 van de Handleiding. Wie in jongere
archieven werkt en door recente publicatiën van de tegenwoordige
lands-, gewestelijke, plaatselijke en waterschapsbesturen, of door een
Bulletin des Lois of door plakkaatboeken aanstonds bevredigd wordt,
krijgt een geringe voorstelling van hetgeen bij de behandeling van
middeleeuwsche archieven te pas komt. 17 acht ik hier letterlijk
onuitvoerbaar; ik zou thans willen lezen: „Men behoort zich eerst
een voorstelling te vormen van de opeenvolgende archiefordeningen,
eerst daarna kan worden beoordeeld of en in hoeverre men een
oudere orde kan herstellen. De kapittel-archieven vertoonen over
eenkomst met in verschillende tijden veranderde gebouwen, omtrent
de restauratie waarvan men van meening kan verschillen. Bij buiten-
landsche schrijvers vond ik wel iets dat ter zake dient, maar ik waag
mij niet aan het verkondigen van stellingen betreffende hetgeen men
in het algemeen in zulke gevallen voor het herstel der orde zal
moeten doen, daar ze buiten Utrecht nauwelijks van beteekems
zouden zijn. Één ding blijft waar: een archief is een organisch geheel.
Aangezien het archief in hoofdzaak een beeld moet geven van
de oude bestuursinrichting, kan men, door deze tot onderwerp van
studie te maken, ten deele in het tekort aan oude inventarissen
voorzien. Wijlen jhr. Van Riemsdijk heeft in deze richting veel gearbeid.
De lezer van de Tresorie en kanselarij van de graven van Holland en