124
't algemeen niet geaard, maar liever een blij gevoel van tevredenheid
en voldoening. Men stelt zich hen dikwijls, ik zou haast zeggen
gaarne voor als uitgedroogd en gemummificeerdtoch zijn ze geenszins
ontbloot van zuiver menschelijke gevoelens. Zóó menschelijk gevoelen
zij zelfs, dat teekenen van goedkeuring en instemming meestal heel
wat zachter klinken, dan teekenen van ontevredenheid, ontstemming
of ergernis. Een gevolg daarvan is, dat er onnoodig pijn wordt ver
oorzaakt, omdat zij die willekeurig of onwillekeurig aanleiding gegeven
hebben tot die ontevredenheid, ontstemming of ergernis, zich per
soonlijk gekwetst gaan voelen door die eenigszins krasse uitingen,
ook al kan men hen overigens volstrekt niet van kleinzeerigheid of
overgevoeligheid beschuldigen. Intusschen in het voorjaar van 1898
was dan de Handleiding verschenen, en om met den schilder Troost
te spreken, zou men kunnen zeggen: Nemo loquebatur. En dat
hoewel de samenstellers uitdrukkelijk om kritiek en veel kritiek vroegen.
Voorzooverre ik mij herinner is aan dit verzoek eigenlijk alleen vol
daan door onzen oud-ambtgenoot A. J. Flament, die in den jaargang
1898/99 van het Nederlandsch Archievenblad een zestal bladzijden
wijdde aan een aankondiging en bespreking, waarin hij eenige op
merkingen maakte over hetgeen hij anders wenschte. Toen de voor
schriften van de Handleiding meer in toepassing kwamen, volgde
vanzelf meer gedachtenwisseling, en zou men dit weder kunnen
uitdrukken met het: Erat sermo inter fratres. Of men nu wel
met juistheid zou kunnen spreken van een tijd, waarop het: Loque-
bantur omnes toepasselijk was, zou ik niet durven zeggen. Wel
meen ik in de laatste jaren teekenen te hebben bespeurd, dat het
oogenblik waarvan men zou kunnen zeggen: rumor erat in casa,
daar is. Wanneer men in een boekbespreking aantreft een zinsnede
als: „Ik betwijfel a priori dat de stellingen van de Handleiding alle
volkomen juist zijn en inderdaad worden of kunnen worden toegepast",
dan vraagt men zich af, of er geen rumor is, of hier geen afbreuk
wordt gedaan aan de waarde van de Handleiding, of de beteekenis
van die Handleiding niet miskend wordt, of het niet nuttiger en
doelmatiger zou zijn om dan eens aan te toonen, welke stellingen
niet volkomen juist zijn of bezwaar opleveren bij de toepassing.
Bij die toepassing van de Handleiding zal men komen te staan
voor problemen, waarvan de oplossing niet altijd voor de hand ligt,
of zelfs in sommige gevallen niet gevonden zal kunnen worden. Mijn
bedoeling dan is een poging aan te wenden om de bespreking van
dergelijke problemen, voorzoover ze moeite met de oplossing geven,
125
nu uit te lokken. Zooveel mogelijk zakelijk wil ik zijn, en daarom
wil ik mij, zoo dit kan, onthouden van het noemen van namen. Het doet
er feitelijk ook niet toe, wie zich in een of ander opzicht niet ver
eenigen kan met eenig voorschrift van de Handleiding, maar wel
of het bewuste voorschrift inderdaad juist of onjuist is.
Met voordacht gebruik ik telkenmale het woord voorschrift
en niet stel 1 i ng, zooals in bovenvermelde aanhaling, omdat er naar
het mij voorkomt, van stellingen niet gesproken mag worden. Een
stelling toch is iets met de handhaving, waarvan een stelsel staat
of valt, en dit lijken mij de voorschriften in de Handleiding, in het
algemeen gesproken, niet te zijn. Aanstonds heb ik gelegenheid aan
te toonen, waarom dit naar mijn meening aldus is. Vooraf lijkt het
mij echter nuttig en wenschelijk om voor het tegenwoordig levend
geslacht nog eens in herinnering te brengen, hoe de Handleiding tot
stand is gekomen.
Op 17 Juni 1891, dus dit jaar juist veertig jaar geleden, werd te
Haarlem de Vereeniging van Archivarissen opgericht, met als doel
de bevordering der belangen van het Nederlandsch Archiefwezen.
Dit doel trachtte men te bereiken door:
a. het streven naar een regeling van het archiefwezen bij
de wet;
b. het houden van bijeenkomsten
c. het uitgeven van gedrukte mededeelingen.
Een toelichting hiervan kan men vinden in de allereerste bladzijden
van den eersten jaargang van ons orgaan, en ofschoon de verleiding
groot is om uit die toelichting nog een en ander aan te halen, zoo
dwingt mij de beperking mij te bepalen tot hetgeen waarmee de
toelichting eindigt, omdat men daaruit kan leeren hoe men destijds
over ons vak dacht, en voor zich zelf kan uitmaken, in hoeverre
daarin verbetering is gekomen.
Dus „archivarissen worden beschouwd als een soort merkwaardige
„wezens, die zich in oud papier, stof en schimmel het meest op hun
„gemak voelen en wier monomanie op dit punt slechts als een on
schuldige liefhebberij, die weinig onkosten mag medebrengen, kan
„worden geduld.
„Tegen deze opvatting vooral zal de strijd moeten worden aan
gebonden. Een strijd, te moeilijker en te vermoeiender, omdat zich
„geen bepaalde vijanden opdoen, geen tegenstanders zich in het
„strijdperk wagen. Immers men heeft vooral te doen met groote
„onkunde en grenzenlooze onverschilligheid. Verbergen wij dan ons
„licht niet onder een korenmaat en laten wij het zoo helder mogelijk
„doen schijnen, opdat ook zelfs de blinden in dezen mogen zien, en
Biz. 114 en volg.