38 eigen jongen deselve soo lange omarmen en drucken, totdat sij haer het leven ende de siele hebben uitgeperst". Belangrijker dan de looihallen zijn voor den historicus de vent- hallen, wijl zij inzicht geven in de structuur van het bedrijf. Het duide lijkst blijkt dit uit de bladzijde, die William Ashley (The economie organisation of England, p. 146) aan de organisatie van de wolindustrie in Yorkshire wijdde. In het oude graafschap van York waren eener- zijds de landelijke meester-wevers, nijveren van geringe kapitaalkracht, tevens goeddeels nog gebonden aan den veldarbeid. Zij kochten de wol in kleine hoeveelheden, sponnen en weefden het onopgemaakte wollen goed. Anderzijds waren er de exporteerende kooplieden, die hun handelsbetrekkingen hadden in de verre markt. Beide partijen het zelfstandig kleinbedrijf en de exporteerende handel, ontmoetten elkander in de lakenhallen, die in de steden van Yorkshire (Leeds, Bradford, etc.) waren opgericht. De oude stad York bewaart binnen zijn wallen nog een wondermooi specimen van zulk een lakenhal. Die hallen waren vrije markten, waar productie en handel elkander ont moetten en waar de prijsvorming geschieden kon. Er laat zich ook een geheel andere organisatie denken van de texielnijverheid. Het is die, welke bv. te onzent in de 18e eeuw de Twentsche katoennijverheid heeft gekend. Kapitaal-bezittende onder nemers, die den handel drijven, zijn hier tevens de leiders der pro ductie. Zij koopen de grondstof, geven die achtereenvolgens aan spinners, wevers en andere „deelbewerkers" uit en ontvangen ten laatste het textielproduct, dat dan nog onder hun oogen de eind bewerkingen ondergaat. Dit is de kapitalistische organisatie der nijverheid, het „Verlagsystem", waarin van een zelfstandig kleinbedrijf geen sprake is en het handelskapitaal zich geheel van de productie heeft meester gemaakt. Wanneer de mechanisatie optreedt in het textielbedrijf, leidt deze kapitalistische organisatie als van zelve naar de fabriek. Voor „hallen", waar productie en handel elkander in vrijheid ontmoeten, is er in dit systeem uiteraard geen plaats. In Leiden dienden de koop- of venthallen, als elders, het zelf standig kleinbedrijf. Dit zelfstandig kleinbedrijf werd in de 17e eeuw, den tijd, waarin de hallen bloeiden, uitgeoefend door drapeniers, die we ons dus niet moeten denken als kapitaal-bezittende entrepreneurs, maar als lieden, „niet of weynich van middelen ende vermeugen wereken de handen niet, soo en connen de tanden niet gaen" (Posthumus, Bronnen IV n. 308, a° 1643). „Vele drapiers, 'n laken twee a drie gemaeckt hebbende, connen niet uytwachten den tijt, dat enich coopman deselve comt soecken" Ibidem n. 305, a° 1642; zij gaan daarom langs de huizen der kooplieden om hun goed van de hand 39 te doen. Heilzaam zijn bij zulk een toestand de venthallen, waar koop en verkoop geregeld kunnen plaats hebben en de schamele dra peniers voor hun harden arbeid het loon kunnen vinden. Het is er verre vandaan, dat het bovenstaande schema de orga nisatie der wolnijverheid in het 17e-eeuwsche Leiden omvatten zou. De werkelijkheid was daartoe te samengesteld. In de eerste plaats kwam het voor, dat de kooplieden aanraking zochten met de drapeniers, buiten de hal. Dwingend was het karakter dezer hal niet; de kooplieden konden, indien zij dit wenschten, zich naar de huizen en werkplaatsen der drapeniers begeven. Dezen waren echter vaak „in geringe huysen ende op slechte grachten off straten, verre van de hand", woonachtig, een omstandigheid, die het bezoek der kooplieden niet aanmoedigde. Tusschenpersonen schoven zich tusschen productie en commercie inmakelaars, die in hun woningen voorraden van drapeniersgoed aanlegden, of factors zaakgelas tigden) van vreemde kooplieden, die rechtstreeks bij de drapeniers de behoeften hunner opdrachtgevers dekten. Dit alles beteekent nog niet een evolutie of verandering in de organisatie van het Leidsche wolbedrijf; het zegt niet meer, dan dat de aanraking tusschen den zelfstandigen kleinproducent („een meester- lakendrapier is, die sijn eijgen wolle coopt en tot lakens maect, om off tot sijn profijt ofte schade te vercoopen". (Posthumus IV n. 320, a° 1643)) en den handel ook buiten de hal geschieden kon. Heel anders evenwel komt de kwestie te liggen, wanneer we het volgende in oogenschouw nemen. De lakenkooplieden, waarvan hier boven sprake was, werden ook lakenreeders genoemd, wijl zij de onbereide lakens, die zij kochten van de drapeniers, de eindbe werkingen van' vollen, verven en opmaken deden ondergaan. Zij waren dus kooplieden, die tevens industrieele werkzaamheden verrichtten; zij kwamen hierdoor gemakkelijk in de verzoeking ook andere, vooraf gaande onderdeelen van het productieproces (b.v. het weven) aan zich te trekken. Zij namen daartoe drapeniers, voor wie de econo mische zelfstandigheid een te zware last dreigde te worden, als meesterknechts in hun dienst en lieten deze in zoogenaamde buiten winkels in loondienst voor hen werken. Het grootbedrijf brak hiermede door in de Leidsche lakenindustrie. Pieter de la Court was er een waardig vertegenwoordiger van. Hij haatte, gelijk wij zagen, de hallen om hun hinderlijke controle. Waar zij fungeerden, niet als controle-instituut, maar als vrije markt, konden zij zijns inziens voor de kleinen nuttig zijnvoor de grooten, die productie en consumptie verbonden, waren zij een overbodigheid. Vergissen wij ons niet, dan heeft na het midden der 17e eeuw

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 25