36 alle toegankelijke bronnen een of ander onderwerp grondig na te sporen en op te helderen, houde liever de hand van het papier. Dat bloote uitgeven, dat versnipperen van historische monumenten dient tot niets en verwart dengeen die het ernstig met de geschiedenis meent en nu in allerlei tijdschriften en onbeduidende bijdragen eerst de stof bijeen moet zoeken. Een historisch tijdschrift moet onzes in ziens dienen om bijzondere punten, die in een algemeen geschiedwerk niet uitvoerig genoeg kunnen onderzocht worden, afzonderlijk toe te lichten, en wil men daartoe bewijsstukken uit archieven mededeelen, wij zullen ze dankbaar ontvangen. Ook om nieuwe ontdekte bijzonder heden nopens personen en zaken mede te deelen, in één woord, om den eigenlijken geschiedschrijver de hand te bieden en voor te lichten, maar het bloote uitgeven van losse, toevallig gegrepen oorkonden is, wij komen voor onze meening uit, een ijdele bluf, die nergens toe dient. Dit zij niet gezegd om dit tijdschrift hard te vallen, dat ten minste nog een behoorlijke toelichting geeft: wij wenschen evenwel, dat men met die losse stukken spaarzaam zij; maar er zijn andere tijdschriften en genootschappen, die zich veel erger daaraan bezondi gen. Mogt deze opmerking hen van de verkeerden weg doen terug komen." De andere uitspraak, te vinden in denzelfden jaargang van De Gids, blz. 204, is van den bekenden kerkhistoricus, hoogleeraar aan de Kweekschool van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit Prof. j, G. de Hoop Scheffer. In een artikel: De studie der vaderlandsche kerkhistorie, gewijd aan de nagedachtenis van den toen pas overleden Hoogleeraar Prof. Royaards, den bekende redacteur van het Kerk historisch Archief, komen voor de volgende woorden, wel is waar niet zeer vleiend voor een man als Prof. Royaards, maar, die uit een algemeen oogpunt bezien, toch in den tegenwoordigen tijd altijd nog even waar zijn als een kleine zeventig jaar geleden, toen Prof. de Hoop Scheffer ze schreef: „Zijn vermogen belette hem ooit te be grijpen, dat één dag, zelf op het archief doorgebragt, beter is dan tien dagen lang tien goed gesalarieerde copyisten er heen te zenden. Deze uitspraak heeft zelfs nog te meer beteekenis gekregen voor onzen tijd, nu het mogelijk is rustig op zijn studeerkamer met behulp van naar de origineele stukken gemaakte foto's de gewenschte afschriften zelf te maken. Boekbespreking. Reeds werd het Levensbericht van Mr. Overvoorde geschreven en nog altijd wacht zijn laatste archivalische arbeid op aankondiging. Het is een weemoedige gedachte, dat ook deze stoere werker, wiens Lijst van Geschriften vele dicht-bedrukte bladzijden beslaat, ten laatste door den dood is geveld. De hallen van Leiden, wier archieven Mr. Overvoorde heeft ge ordend en beschreven, waren deels looi-, deels vent-hallen, in dienst van de textielindustrie. Als looihallen voor de verschillende branches van het textiel bedrijf waren zij controle-instituten, waar het goedgekeurde laken van het stadslood werd voorzien. Zij getuigden van de goede zorg der stedelijke overheid voor de kwaliteit van het product, ter be veiliging van den consument en van den exporteerenden handel. De controle in de hal kon het sluitstuk wezen van een reeks van over heidsbemoeiingen, welke zich deden gelden in de verschillende stadia van bewerking. Het was tegen deze looihallen en tegen heel het systeem van reglementeering der industrie, dat de Leidsche lakenreeder Pieter de la Court zijn strafrede richtte (Welvaren van Leiden, 1659). De „dwin gende loyhallen" waren hem een gruwel, wijl „de goederen in het geheel moeten werden gemaeckt ende opgetoit na de ordre der hallen en ten dien einde de dienaers der halle alles moeten besich- tigen en teyckenen, opdat er blijck van het nakoomen der ordre sij." Deze strenge controle bond de industrie aan bestaande gebruiken en belette verjonging en vernieuwing, wanneer deze noodig was. Zij was „een dodelick vergift vooralle nieuwe inventiën Zij begunstigde het kleinbedrijf, dat gaarne in overgeleverde gewoonten en verhoudingen volhardde, en belemmerde het grootbedrijf, dat naar expansie streefde. „Neeringh is... een jonkvrouw tout par amour, rien par force die den rugge keert aen alle, die haer hard handelen, en alles overgeeft aen die haer best diend en oppast." Pieter de la Court, die zulk een minnaar der bedrijfsvrijheid was, liet zich in zijn ijver zoo ver vervoeren, dat hij de uitspraak waagde „Het vergift der hallen is doodelijcker voor draperiën als de bloedige swaerden der plonderende soldaeten." De controle-uitoefenende stads overheid achtte hij gelijk „de apen, die uyt groote liefde tot haere L. L. 37 J. C. Overvoorde, Archieven van de Leidsche hallen. Leiden 1928. Door Dr. H. E. V. GELDER in Levensberichten-Mij. Ned. Letterkunde, 1929/1930.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 24