26 27 Dit eenzijdige standpunt, dat dr. Heeringa inneemt, zal ook zijn onvriendelijk oordeel over de jongere archiefambtenaren hebben beïnvloed. Hij kenschetst hen als eene compagnie wakkere „com miezen Als hij daarmede bedoelt, dat zij hun arbeid niet zelfstandig genoeg verrichten en te veel automatisch de Handleiding volgen, dan ben ik het heelemaal niet met hem eens. Integendeel, ik vind, dat zij dikwijls een eigen, zelfstandig inzicht hebben. Maar als hij bedoelt te zeggen, dat zij in de eerste plaats archivarissen en pas daarna historici zijn, dan kan ik mij slechts verheugen over de lof spraak, die hij, zoo oordeelende, zonder het te willen aan die archief- ambtenaren geeft. R. FRUIN. Ten derde male: het dossierstelsel en samenwerking tusschen verzorgers der oude en nieuwe archieven. leiding bij de ordening van een archief moet aansluiten aan de oor spronkelijke organisatie er van, kan men zich nooit op de Handleiding beroepen, om ook voor die jongste periode de notulen als het geraamte van het archief op den voorgrond te stellen. Het dossierstelsel op reeds gevormde archieven toe te passen echter is, zooals dr. Heerinoa terecht opmerkt, verkeerd, en men moet deze neiging zooveel mogelijk tegengaan. Een ander van de vele punten, die dr. Heeringa in zijne „boek bespreking" ter sprake brengt, is het volgende. Toen de door mr. Muller bewerkte inventaris van het archief der Staten van Utrecht verschenen was, heb ik daartegen bij mijne bespreking er van in het Archievenblad verschillende bezwaren aangevoerd. Dr. Heeringa zegt daarover: „De door mr. Fruin aangewezen fouten in de indeeling zouden niet zijn gemaakt, indien mr. Muller zich beter vertrouwd had gemaakt met de geschiedenis van de bestuurs inrichting." Deze voorstelling lijkt mij niet juist. Mr. Muller wist van de bestuursinrichting in de provincie Utrecht toch zeker niet minder af dan ik, die de opmerkingen gemaakt had. Neen, de oorzaak van vele dier fouten was, dat mr. Muller zich te weinig op het standpunt van den archivaris, te veel op dat van den geschiedschrijver had gesteld. Dr. Heeringa, zelf in de eerste plaats historicus, kan dat niet erkennen; volgens hem is de hoofdfout van dit werk van mr. Muller, dat het niet wordt voorafgegaan door eene inleiding, waarin dé geschiedenis der Staten van Utrecht ab ovo wordt behandeld. Eene inleiding ontbreekt geenszins; zij is 50 bladzijden groot, en behelst wel degelijk de geschiedenis van het archief. Toch was dr. Heeringa's grief, naar hij zelf zegt, dat eene historische inleiding ontbrak. Dit geeft mij tenslotte aanleiding tot eene korte opmerking over wat dr. Heeringa in het algemeen van de inleidingen tot een inventaris zegt. Hier komt, dunkt mij, het meest het bedenkelijke uit van het stelsel van mijn tegenstander, die historischen arbeid en archiefarbeid verwart. De inventaris is niet anders dan een middel om het archief toegankelijk en overzichtelijk te maken; hij is, gelijk de Handleiding hem noemt, een wegwijzer voor dengeen, die het archief wil raad plegen Derhalve moet de inleiding, die een deel van den inventaris is, zich ook beperken tot den inventaris en tot het archief, dat in dien inventaris beschreven wordt. Dr. Heeringa is het daarmede niet eens. Hij gevoelt zich, meer dan archivaris, historieschrijver van Utrecht. Hij vergeet den inventaris en het archief en ziet alleen het Jaargang 1915/6, blz. 175 vlg. gebeuren. Op dat gebeuren moet de inleiding z.i, betrekking hebben, en die moet dus beginnen met het ontstaan van het bestuur, welks archief beschreven wordt, zelfs al begint het gedeelte van het archief, dat overgebleven is, eenige eeuwen later, dan het tijdstip, waarop dat lichaam ontstond. Hier ziet men nu de tegenstelling tusschen den historicus en den jurist, zal dr. Heeringa zeggen; maar ik meen, dat het veeleer de tegenstelling tusschen den historicus en den archivaris is. De laatste heeft zich te beperken tot zijn archief arbeid zijn archief toegankelijk te maken voor het onderzoek. Terecht heeft dan ook dr. Meilink het onderzoek, dat hij naar den oorsprong der Staten heeft ingesteld, niet opgenomen in zijn inventaris met inbegrip der inleiding, die de vrucht van zijn archiefarbeid is: hij wil het mededeelen in een bijzonder artikel, dat de vrucht van zijn historischen arbeid naast zijn archiefarbeid zal zijn. Op gevaar af den indruk te vestigen, dat ik Dr. Heeringa tracht te vervolgen met mijne beschouwingen aangaande het dossier stelsel, wil ik toch met het oog op de belangstelling die er voor blijkt te bestaan nog eens enkele punten naar voren brengen naar aanleiding van hetgeen door dezen in de 3e aflevering van het Ned. Archievenblad, jaargang 1929—1930 in eene boekbespreking (blz. 162 e.v.) wordt aangeroerd met betrekking tot deze aangelegenheid. Ik wil daarbij voorloopig laten rusten het punt „samenwerking tusschen Zie Ned. Archievenblad 1927/1928, blz. 111 vlg. en 1929/1930, blz. 52 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 19