24
Dat in de nieuwere archieven de notulen niet meer het geraamte
van het archief vormen, en als zoodanig door het dossiersysteem
zijn onttroond, is volkomen juist. Daar men zich volgens de Hand-
meer wat mr. Muller tot deze handelwijze heeft gebracht, evenmin
als ,k mij nu nog herinner, waarom ik in 1909 de beschrijving van
de Zeeuwsche rekeningen over 1433 - 1584 uitgaf, alvorens de oudere
te hebben behandeld. Maar wel durf ik verklaren, dat er voor eene
splitsing tusschen de periode vóór en na 1433 een goede grond is
de Bourgondische heerschappij heeft in de afhooring der rekeningen
en in de comptabiliteit in het algemeen zulk eene diep ingrijpende
verandering gebracht, dat het begin eener nieuwe archiefafdeeling
hier, zoo ergens, geboden schijnt.
In dit verband nog deze vraag waar heb ik in mijn commentaar
op de Archiefwet de beteekenis van het jaar 1813 als grens tusschen
oud en nieuw provinciaal archief, zoo „schromelijk overdreven"? Ik
eb er het eerste stuk van De Archiefwet nog eens op nagelezen
zonder de door mijn tegenstander bedoelde plaats te vinden. Het
jaartal 1813 is zeker niet door mij op den voorgrond geplaatst. Al
lang voor mijn tijd was die grens, door De Stuers denk ik, getrokken,
en bij het ontwerpen der Archiefwet dacht niemand er aan er van
af te wijken. Persoonlijk zou ik aan 1799 de voorkeur hebben
gegeven.
Elders weer keurt mijn bediller het in mij af, dat ik als Rijks
archivaris in Zeeland eerst de middeleeuwsche archieven onder handen
heb genomen, zonder van het Staten-archief onder de Republiek
zelfs een voorloopigen inventaris te hebben gemaakt. Maar het
Staten-archief vond ik geheel geordend volgens twee serieën, nl.
die der resolutien en die der bijlagen, welke chronologisch naar de
jaren en meestal ook volgens de maanden gerangschikt waren.
Hoewel daartusschen nu ook andere stukken gevoegd waren, die in
het geheel met deel van het Staten-archief uitmaakten, was het niet
moeilijk den weg in die portefeuilles met bijlagen te vinden. Een
voorloopige inventaris scheen mij dus onnoodig.
Een ander gewichtig punt in het betoog van dr. Heeringa is zijn
verzet tegen het op den voorgrond stellen der notulen of resolutiën.
Die oudste resolutien, haalt hij met instemming uit dr. Meilink's
mleidmg aan, „waren particuliere aanteekeningen van de pensionarissen,
geluk die in het Domarchief van de notarissen". „In de middeleeuwen
kende men ze officiéél niet." Het is dwaasheid, dat is, zoo ik wel zie,
de bedoeling van zijn betoog, diergelijke aanteekeningen te beschouwen
als het geraamte van een archief en daaromheen de overige bescheiden
te willen groepeeren. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik het hierin
volkomen met dr. Heeringa eens ben. Wel is waar verklaart 20
der Handle,d,ng het tegendeel. Maar hoe is die paragraaf tot stand
gekomen Er was tevoren in de algemeene vergadering van de
25
Vereeniging van Archivarissen over de quaestie gedebatteerd: de in
20 uitgesproken stelling was, door mr. Gratama verdedigd, aange
nomen; de mijne, die in de door mr. Muller geschreven toelichting
tot die paragraaf staat vermeld, verworpenik had in de algemeene
vergadering, zooals ook in de toelichting te lezen staat,1) uitdrukkelijk
betoogd, dat de hoofdlijnen van het archief niet gevormd worden
door de serieën, omdat zij de handelingen van het bestuur bevatten,
maar omdat zij sedert hunne opneming in het archief tot banden,
liassen of pakken zijn vereenigd. Ook had ik erkend, gelijk ook al
uit de toelichting blijkt, dat in archieven van kleine waterschappen
de resolutiën dikwijls op losse bladen of achter de rekeningen werden
geschreven en dan niet het geraamte van het archief vormden. Ik
heb derhalve in deze steeds op het standpunt gestaan, dat ook
dr. Heeringa, en evenzeer collega Jenkinson 2), inneemt.
Dr. Heeringa haalt er evenwel de leer der trias politica bij en
zeker college, dat daarin zou zijn gegeven. Ik heb over dat onderwerp
nooit een college gevolgd, ik weet zelfs niet, welk college dr. Heeringa
bedoelt; maar ik geloof toch van het onderwerp wel dit te weten,
dat, zoo men die leer wil toepassen op toestanden, die gegolden
hebben, lang vóór die leer was geformuleerd, men bevinden zal, dat
de werkzaamheden der Statencolleges of der stedelijke besturen,
neergelegd in hunne resolutiën, volkomen indruischen tegen de leer
der trias politica, die scherp onderscheidt tusschen wetgevende en
uitvoerende macht, terwijl juist de Statencolleges en tot op zekere
hoogte ook de stedelijke magistraten zoowel de uitvoerende als de
wetgevende macht aan zich getrokken hadden. En vele dorpsgerechten
oefenden er dan bovendien nog de rechtspraak bij uit. De haren van
Montesquieu zouden er van zijn te berge gerezen. En ik zou het haast
gaan betreuren, dat dr. Heeringa heelemaal geen jurist is, als ik niet
den volbloed historicus Aulard tegenover hem stellen kon. Aulard3)
heeft betoogd, dat de Fransche nationale conventie van 1792 een
revolutionair régime voerde, omdat zij juist als de Statencolleges
en stedelijke magistraten van de Republiek de wetgevende en
uitvoerende macht en tot op zekere hoogte ook de rechterlijke macht
in hare hand vereenigd had.
h Zie oolc Het sorteeren der archiefstukken, in Nederi. Archievenblad 1894/5,
blz. 8 vlg.
2) Nederi. Archievenblad 1928/9, blz. 185.
Histoire politique de la Revolution francaise, blz. 314, 315.