22
mijne aanstelling, toen de ambtenaren met het hun vroeger opgedragen
werk bezig en vertrouwd waren, en toen het personeel niet compleet
was, kon eene rationeele indeeling niet altijd stipt doorgevoerd worden
en moest er wat gegeven en genomen worden, iets wat overigens,
naar ik geloof, geheel in den geest van dr. Heeringa is. Hij zou ten
minste stellig als ik gehandeld en dr. Meilink gaarne voor de behan
deling der archieven vóór 1572 de vrije hand gelaten hebben.
Intusschen dr. Heeringa is ook overigens over chronologische
indeeling van archieven niet te best te spreken. „Voor den volkomen
historicus is het wereldgebeuren een steéds bewegende stroom, voor
den historicus in de tweede plaats verschijnt het in het beeld van
een trapmen blijft op een effen vlak, tot een katastrophe komt en
men zich daarna op een ander niveau bevindt; op die vlakken gelden
dan vaste regelen, en de grenzen zijn scherp aangegeven door vaste
jaartallen."
Ik, die mij gaarne onder de categorie der historici in de tweede
plaats schaar, moet bekennen, dat voor mij het beeld van die trap
nieuw is; ik durf zelfs beweren, dat de gewone mensch, die zich
nooit speciaal met geschiedenis heeft bezig gehouden, zeer goed
weet, dat „het wereldgebeuren een steeds bewegende stroom" is,
die zich niet door allerlei sluizen en dammen laat indeelen. Maar
daaiuit te concludeeren, dat ook een inventaris niet chronologisch
mag worden ingedeeld, lijkt mij een stoute sprong. Zelfs een historicus
pur sang kan niet buiten zulk eene chronologische indeeling. Ik her
inner hier slechts aan de serie deelen over politieke geschiedenis van
bet Handbuch der Mittelalterlichen und Neueren Geschichte van Von
Below en Meinecke: over 1197-1492 door Loserth, 1492-1559 door
Fueter, 1559-1660 door Platzhoff, 1660-1789 door Immich en 1789-
1815 door Wahl. Het zijn toch geene historici in de tweede plaats,
die die boeken geschreven hebben 1 Zij weten even goed als
dr. Heeringa, dat het wereldgebeuren een steeds bewegende stroom
is; maar meer dan hem is het hun duidelijk, dat men onderscheid
moet maken tusschen geschiedenis en geschiedschrijving. Ook de
heer Muller, wien m.i. eene plaats onder de zuivere historici toekomt,
al gaf hij voor de archivarissen aan de juridische opleiding de
voorkeur, heeft zijn inventaris van het archief der stad Utrecht
chronologisch ingedeeld, en dat heeft hij niet gedaan onder den
invloed der Handleiding, die eerst verscheen, toen zijn inventaris al
Ik herinner mij een ouden Delftschen studentenalmanak, waarbij de kalender
was verlevendigd door de herinnering aan eenige historische data. Op 31 December
stond aangeteekend: „1492. Einde der middeleeuwen." De grappenmaker, die voor
die aanteekening verantwoordelijk is, zal wel geen volkomen historicus geweest zijn;
toch zag ook hij blijkbaar het wereldgebeuren niet anders dan dr. HEERINGA.
23
lang gedrukt was, en die trouwens de systematische indeeling op
den voorgrond stelt 15), maar omdat de noodzakelijkheid om zijne
stof te ordenen hem daartoe drong. Op zich zelf is eene chrono
logische indeeling volstrekt niet noodig; zelfs de volgens dr. Heeringa
zoo weinig soepele Handleiding schrijft die niet voor. „Bij archieven
van openbare besturen is gewoonlijk eene splitsing in verschillende
chronologische afdeelingen noodig; bij elke belangrijke verandering
in de inrichting van het bestuur beginne eene nieuwe afdeeling van
den inventaris." De archivaris zelf heeft te beoordeelen, welke
bestuursverandering belangrijk is, welke niet voldoende belang heeft
om eene nieuwe afdeeling te beginnen. Er kunnen natuurlijk colleges
zijn, die door den opstand zoo weinig van karakter veranderd zijn,
dat het onnoodig is er eene nieuwe afdeeling mede te beginnen;
maar er zullen toch maar weinig historici zijn, die het verschil in
karakter tusschen de bevoegdheid der Staten van Holland voor en
ria den opstand niet inzien. Zeker de verandering is niet plotseling
maar geleidelijk geweest; maar de verandering is toch te groot
geweest om er geene rekening mede te houden. Natuurlijk is in het
jaar 1572 geene scherpe grens getrokken; maar daar er in den
inventaris van het Statenarchief toch eene grens moet getrokken
worden tusschen den landsheerlijken tijd, toen de Staten slechts eene
beperkte bevoegdheid hadden, en den tijd der Republiek, toen zij
souverein waren, schijnt het jaar 1572 nog niet zoo slecht gekozen.
Bovendien verliest dr. Heeringa, die zich in de eerste plaats historicus
en pas daarna archivaris gevoelt, geheel den praktischen kant der zaak
uit het oog. De meeste lieden, die een archiefinventaris raadplegen,
doen dat niet om den stroom van het wereldgebeuren te beluisteren,
maar om een onderzoek in te stellen naar het eene of andere feit,
dat, of de eene of andere persoonlijkheid, die hunne belangstelling
heeft. Zij weten in den regel ongeveer, wanneer dat feit heeft plaats
gehad of die persoon eene rol heeft gespeeld, en dus ook in welk
gedeelte van den chronologisch ingedeelden inventaris zij te zoeken
hebben; den geheelen inventaris behoeven zij er niet voor door te
zien. Me dunkt, de Handleiding is noch zoo stroef, noch zoo onprak
tisch, als dr. Heeringa ze afschildert.
In het bijzonder bedenkelijk vindt mijn geachte bestrijder het,
dat men een jonger gedeelte van een archief of van eene collectie
beschrijft vóór het oudere. „Maar vooral schrijft hij, „wie begint
nu met deel 11?" Ik antwoordmr. Muller, die van zijn Catalogus
van het archief der gemeente Utrecht, de vierde afdeeling (1814—1880)
liet verschijnen in 1880, de derde (1795—1813) in 1884, de tweede
(1577-1795) in 1890 en de eerste (1122-1577) in 1893. Ik weet niet