12
het archief voor de gemeente van meer praktisch nut en van meer
dienst te kunnen zijn, dan de ethnographische collectie, die te Delft
een vergeten bestaan zal blijven leiden en zeker beter bij het ethno-
graphisch museum te Leiden of bij het Koloniaal instituut te Amsterdam
geplaatst zou zijn.
Onverdeelde vreugde mag ik uitdrukken over den terugkeer van
den heer Verspyck Miinssen, secretaris aan het Algemeen Rijksarchief,
in zijne betrekking, waaruit zijn gezondheidstoestand hem geruimen
tijd verwijderd heeft gehouden. Het verheugt mij van harte, dat deze
trouwe medewerker mij weder ter zijde staat. Zijne tijdelijke plaats
vervangster mejuffrouw Korvezee is door hare benoeming aan de
archiefbibliotheek in plaats van mejuffrouw De Gelder gelukkig voor
het Algemeen Rijksarchief behouden gebleven.
Ten slotte mag ik hier nog herinneren aan het zilveren ambts
jubileum van den heer Lonsain, aan het mooie feest, dat de tachtig
jarige jongeling Hoefer op de Doorwerth heeft gevierd, en aan de
spontane huldiging, onzen ambtgenoot Been, bij de herdenking van
het zeshonderdjarig bestaan der stad Brielle, gebracht. De heer
C. P. I. Dommisse, oud-archivaris van Vlissingen, die lid onzer Ver-
eeniging is gebleven, hoewel hij sinds lang bij de gemeenteadministratie
is overgegaan, heeft zijn vijfentwintigjarig jubileum als burgemeester
van Maassluis gevierd, en de heer F. de Bas is kortgeleden onder
veel belangstelling negentig jaren geworden.
Als nieuwe leden zijn tot onze Vereeniging toegetreden mejuffrouw
dr. A. C. Kersbergen te Rotterdam en de heer W. J. Formsma te
Zwolle, terwijl ook de nieuwe archivaris van de gemeente Hulst de
heer J. Adriaanse lid van onze Vereeniging wenscht te worden, waartoe
hij, als niet in het bezit van eenig diploma voor archiefambtenaar,
alleen door Uwe vergadering kan worden benoemd.
Gelukkig doen onze jongere leden een krachtig en sympathiek
geluid hooren, dat van groote belangstelling in het archiefwezen
getuigt. Ik moge hier wijzen op de toespraak, die de heer Panhuysen
voor den Radio-omroep te Huizen gehouden heeft over „het archief
wezen in Nederland en het werk van den archivaris".
Ik heb dit jaar wat langer dan gewoonlijk bij de personalia stil
gestaan, niet alleen omdat daarvan inderdaad veel te vertellen viel,
maar ook wel een weinig, omdat de stof, wat het archiefwezen zelf
betreft, niet bijzonder groot is. Toch zijn ook hier enkele punten te
memoreeren, niet alle van den aangenaamsten aard.
In mijn vorig jaarverslag heb ik U herinnerd aan het brandgevaar,
waaraan de Kanselarij te Leeuwarden heeft blootgestaan. Ik had
gehoopt U dit jaar te kunnen mededeelen, dat afdoende maatregelen
13
getroffen zijn om in het vervolg het monumentale gebouw met zijn zoo
belangrijken inhoud tegen bedreiging met brand afdoende te beveiligen.
Het heeft echter zoo niet mogen zijn; de Rijksgebouwendienst had er
geen bezwaar tegen, dat het oude afgebrande gebouw, onmiddellijk
grenzende aan de Kanselarij, nog hooger dan oorspronkelijk werd op
getrokken, en achtte zelfs het aanbrengen van ijzeren luiken om het
eventueel binnendringen van vonken te beletten, overbodig. Slechts
met moeite is zij tot het laatste bewogen. Het spreekwoord zegt,
dat zuinigheid huizen als kasteelen bouwt; maar overgroote en mis
plaatste zuinigheid kan huizen als paleizen en, wat meer zegt, hun
on vervangbaren inhoud te gronde richten.
Ook houdt de Rijksgebouwendienst niet gelijken tred met de
uitbreiding, die de archiefverzamelingen jaarlijks ondergaan, en zoo
komt het, dat de archiefgebouwen te Arnhem, te s-Hertogenbosch,
te Maastricht, te Leeuwarden onvoldoende ruimte hebben om de
archieven behoorlijk te bergen, dat de nieuwe archiefbewaarplaats
te Haarlem al bijna te klein is, nog voor zij in gebruik is genomen,
en dat de aandrang der Rijksarchivarissen om de rechterlijke archieven
tot 1875 en 1877 over te nemen, trots de weinige zorg, die thans
aan die archieven wordt besteed, geen doel heeft getroffen, omdat
er in bijna alle Rijksarchiefbewaarplaatsen gebrek aan de noodige
ruimte is.
In dat opzicht zijn vele gemeentearchieven er beter aan toe. Ik
denk hier aan Leiden, waar, gelijk ik reeds opmerkte, grootsche plannen
zijn ontworpen, en aan den Haag, waar aan het indertijd geopperde
bezwaar, dat de scheidingsmuur tusschen de bureaux en de bergplaats
niet hoog genoeg was opgetrokken, thans tegemoet is gekomen. Ook
in Delft wil men eene nieuwe archiefbewaarplaats inrichten, en de
gemeente Utrecht dringt op uitbreiding harer bergruimte aan. En laat
ons daarbij vooral ook de archieven der kleine gemeenten niet ver
geten. Hoe vele kluizen en brandvrije bewaarplaatsen zijn daar in
den laatsten tijd niet ingericht!
Voor een groot deel is dat te danken aan het instituut der pro
vinciale inspecties, waarvan, nu zij een tijd lang rustig hebben kunnen
werken, de heilzame invloed duidelijk begint te blijken. Ook de pro
vinciale besturen zien dat zelf in, bijna overal zijn zij de inspectie
gunstig gezind; zij brengen posten op de begrooting voor de zorg
der plaatselijke archieven. Zelfs heeft het provinciaal bestuur van
Noord-Brabant onlangs, door den heer Mommers, den bewerker van
den inventaris van het gemeentearchief van Sint-Oedenrode, aan de
provinciale griffie te verbinden met de speciale opdracht om den
inspecteur der plaatselijke archieven bij de regeling er van ter zijde