180
eigenkerkenrecht tot patronaatrecht te verklaren, is m.i. niet geslaagd.
Volgens hem zou op den duur de aan de eigen kerk verbonden geeste
lijke het „vruchtgebruik" van de kerk verkregen hebben, waarna er
voor den kerkheer slechts een „bloote eigendom" overbleef, die later
„patronaatrecht" werd genoemd. Deze voorstelling is reeds hierom
onbevredigend, wijl zij niet alleen het bestaan van de f a b r i c a
ecclesiae als zelfstandige fundatie naast het pastoorsbenefice
onverklaard laat, maar zelfs geene ruimte laat voor het bestaan er
van. De Schrijver spreekt over de kerkfabriek met geen enkel woord.
De vraag, uit welke inkomsten voorzien werd in het onderhoud van
het kerkgebouw en in de verdere kosten van den eeredienst, toen
de pastoor het „vruchtgebruik" van de kerk had gekregen, is blijkbaar
niet bij hem opgekomen.
Ernstig bezwaar heb ik ook tegen de constructie, welke de heer
Post geeft van het recht van den bezitter der eigen kerk. Volgens
hem had deze daarvan het „volle eigendomsrecht", oefende hij daar
over uit de „volle vrije beschikking" (bl. 10). Dit is niet juist: immers
was de kerkheer verplicht de Schrijver zelf herinnert eraan op
bl. 28 de kerk en de kerkelijke inkomsten in de eerste plaats aan
te wenden ten behoeve van den eeredienst. Zijn recht op de kerk
was dus niet „vol", maar beperkt, niet „vrij", maar gebonden, nl.
door de blijvende bestemming ad pias causas van de kerk en de
daarbij behoorende goederen.
Waren er nog meer beperkingen? Deze vraag is uit de oorkonden
alleen niet te beantwoorden. Daarvoor is ook noodig een onderzoek
van het objectieve recht, dat de Schrijver niet heeft ingesteld. Maar
reeds de enkele bepalingen, welke hij op gezag van Stutz vermeldt
(bl. 15), bewijzen, dat van een vol en vrij eigendomsrecht van den
kerkheer geen sprake kan zijn.
Wel van „eigendom" zonder meer?
De heer Post betoogt dit met klem Telkens herhaalt hij met
nadruk, „dat de kerkheer eigendomsrecht" had op de kerk. Blijkbaar
meent hij, hiermede de rechtspositie der eigen kerk scherp te hebben
omschreven.
Maar hierin vergist hij zich. „Eigendom" is niet een scherp
omlijnd, maar een uiterst vaag begrip. Vooral naar Germaansch recht,
waarin als „eigen" werd aangeduid elke rechtelijke heerschappij over
eene zaak. Maar het geldt ook voor het moderne recht. Het karak
teristieke van het eigendomsrecht, in onderscheiding van andere
181
zakelijke rechten, is juist zijn onbepaaldheid. De eigenaar kan een
zeer uitgebreid maar ook een minimaal recht hebben. Door het recht
van den kerkheer te construeeren als eigendom, bereikt men dus
geenszins eene scherpe bepaling van zijne bevoegdheden.
Het is echter m.i, bovendien eene minder juiste constructie. De
heer Post heeft toegegeven aan de neiging, welke ook bij vele
juristen bestaat, om elke rechtsverhouding te willen onderbrengen
in één van de bekende vakjes, waarover de rechtswetenschap tracht
de rechtsbetrekkingen te verdeelen.
Maar er zijn verhoudingen, die daarin niet passen!
Zoo is het met het recht op de „eigen kerk".
Het eigendomsrecht, althans in technischen zin, is een vermogens
recht. Het recht van den kerkheer echter is niet alleen van ver
mogensrechtelijken aard. Hij heeft, zooals Stutz het zoo juist gefor
muleerd heeft, over de kerk niet enkel „die Verfügung in vermögens-
rechtlicher Beziehung, sondern auch die volle geistliche Leitungsgewalt'
Uit kracht hiervan heeft hij het recht en den plicht den priester aan
te stellen, die in de kerk den dienst moet waarnemen. Dit recht tot
benoeming van den dienstdoenden geestelijke wordt, volgens den
Schrijver, in eene oorkonde van 1063 „duidelijk afgeleid uit het
eigendomsrecht" (bl. 56, 69). Maar uit een eigendomsrecht
waarvan trouwens de oorkonde niet gewaagt laat zich geen
recht tot benoeming van een geestelijke afleiden. Het feit, dat het
recht van den kerkheer insluit de bevoegdheid tot aanstelling van
den priester, is juist een bewijs dat zijn recht geen eigendom is in
den technischen zin van het woord.
Door de verhouding van den kerkheer tot de kerk te qualificeeren
als eigendom, wordt voorts verduisterd het feit dat de kerkheer niet
enkel rechten, maar ook plichten heeft: hij moet zorgen voor de
uitoefening van den eeredienst, d.w.z. voor de aanstelling van den
priester, voor diens onderhoud en voor alles, wat verder noodig is
voor den eeredienst. Uit een eigendomsrecht is ook dit zeker niet
af te leiden.
't Verschijnsel van de „eigen kerk" heeft voor ons gevoel iets
vreemds: de positie, die de kerkheer inneemt, is, vergeleken met
latere toestanden, eene bijzondere. Dit heeft er m.i. toe geleid, dat
men in de literatuur bij de beschrijving van de rechtspositie dezer
kerken al te sterk den nadruk legt op het recht van den kerkheer.
Want inderdaad moet op den voorgrond gesteld dit: ook de
eigen kerk vormt eene instelling met eene rechtens
bepaalde en blijvende bestemming. Hare bestemming is: de
uitoefening van den eeredienst. De tot haar behoorende goederen
Zoo ook STUTZ, o.a. in zijne niet door den heer POST aangehaalde verhandeling
Das E i g e n k i r che n ver m ög en in: Festschrift OTTO GIERKE (7977).