178
Het boek van den heer Post is zonder twijfel eene belangrijke
bijdrage tot de kennis van het eigenkerkenrecht. Toch bevredigt het
mij niet in alle opzichten; van de juistheid der conclusies, waartoe
de Schrijver kwam, ben ik in het algemeen niet overtuigdzij vinden
m. i. niet voldoenden steun in het gebruikte oorkondenmateriaal. Hij
heeft uit de Utrechtsche oorkonden meer willen halen, dan er voor
zijn onderwerp inzat. Zijn doel was naar hij zegt ons de
„juridische situatie" der eigen kerken en hare ontwikkeling in het
bisdom Utrecht te schetsen. Het materiaal, dat hij gebruikte, was niet
genoegzaam om dit doel te bereiken. Hij bepaalde zich tot een onder
zoek van de Utrechtsche oorkonden. Maar om den rechtstoestand
van kerken en kerkelijke goederen te leeren kennen, zal men behalve
de rechtsfeiten ook het objectieve recht moeten onderzoeken. Dit
laatste heeft hij verwaarloosd. Wel vermeldt hij op gezag van
Stutz een paar bepalingen betreffende kerken uit den Karolingischen
tijd, maar dat is dan ook alles. Van die bepalingen neemt hij voorts,
zonder nadere motiveering, aan dat zij niet zijn nageleefd of althans
spoedig hare kracht verloren hebben (bl. 201). Dit is echter uit de
Utrechtsche oorkonden niet af te leiden, laat staan te bewijzen. Ten
deele staat zelfs het tegenovergestelde vast. Zoo neemt ook de heer
Post aan, dat de bezitter der eigen kerk verplicht was om uit de
kerkegoederen het onderhoud van de kerk en van den eeredienst te
bekostigen.
Hier komt nu nog bij, dat het Utrechtsche oorkondenmateriaal uit
het door den Schrijver behandelde tijdvak vrij schraal is. De positieve
gegevens, welke daarin ten aanzien van den rechtstoestand der eigen
kerk te vinden zijn, zijn niet vele. De heer Post had zich hierbij moeten
neerleggen óf zijn veld van onderzoek moeten uitbreiden. In plaats
daarvan is hij op gevaarlijke wijze conclusies gaan trekken uit het
stilzwijgen der bronnen. Uit het feit bijv., dat hij in de Utrechtsche
oorkonden der 12e eeuw geene bewijzen vond voor het bestaan van
pastoorsbeneficiën, leidt hij af, dat deze in het bisdom Utrecht eerst
daarna zijn ontstaan. Deze argumentatie e silentio schijnt mij, wegens
den geringen omvang van het gebruikte materiaal, ongeoorloofd, en
de conclusie zelf komt mij onaannemelijk voor. Pastoorsbeneficiën
bestonden elders al in de 8e eeuw. Dat het bisdom Utrecht te dezen
opzichte vier eeuwen achteraan gekomen zou zijn, acht ik zeer
onwaarschijnlijk.
Hiermede hangt samen eene andere hoogst belangrijke vraag,
waarvan de heer Post zooals trouwens ook wel andere schrijvers
over dit onderwerp zich wat al te gemakkelijk afmaakt. Ik bedoel
de vraag, of alle kerken in dien tijd eigen kerken zijn geweest. Op,
179
bladz. 201 schrijft hij„Sinds de stichting van het diocees stonden
alle lagere kerken, die in oorkonden worden genoemd, onder de
macht van een heer". Geheel juist is dit niet: op bladz. 58 heeft de
Schrijver zelf uit eene oorkonde van 1105 aangetoond, dat de kerk
van Sliedrecht geene eigen kerk was. Hij oppert de veronderstelling,
dat deze kerk wellicht „betrekkelijk laat" is gesticht, maar erkent
daarvoor geen bewijs te hebben gevonden. Uit deze hypothese blijkt
intusschen al, dat hij er toe neigt aan te nemen, dat in vroegeren tijd
alle kerken eigen kerken waren. Dit ligt trouwens voor de hand, als
men - zooals de Schrijver doet op bladz. 85 - aanneemt de theorie,
dat volgens Germaansche rechtsopvatting de eigendom van den grond
meebracht den eigendom van de op dien grond gestichte kerk. Deze
theorie wordt tegenwoordig in de Duitsche literatuur algemeen ge
huldigd. Toch kan ik haar niet aanvaarden. M. i. staat het vast, dat
naar Germaansche rechtsopvatting anders dan naar de Romeinsche
de eigendom van den grond geenszins insloot den eigendom van het
geen op den grond gebouwd of daarmede op andere wijze verbonden
was. Regel was bijv. in de landen van Germaansch recht, dat de
huurder van land eigenaar was van het door hem bewoonde huis, al
was dit gebouwd op grond van den landheer. Wanneer in middel-
eeuwsche oorkonden soms sprake is van het bezitten van eene kerk
„ex iure fundi", dan is dat m. i. niets anders dan eene op het
Romeinsche recht gebaseerde juridische constructie, eene theorie of
poging tot verklaring van het ontstaan van het recht op de kerk,
maar daarom nog niet de juiste verklaring. Uit de Germaansche
rechtsopvattingen is dus niet af te leiden, dat de kerk - met al wat
daarbij behoorde eigendom moest zijn van dengene, op wiens grond
zij gebouwd was. Overigens blijft, ook al neemt men de theorie van
het superficies cedit solo aan, toch de mogelijkheid bestaan,
dat de stichter van eene kerk bij de kerkstichting afstand deed zoo
wel van den grond, waarop de kerk gebouwd werd (fundus), als van
het kerkgebouw. Zelfstandige kerken zijn dus ook dan mogelijk. Dat
in de Utrechtsche oorkonden slechts één voorbeeld ervan, en dan
uit betrekkelijk laten tijd, te vinden is, bewijst, naar de heer Post
erkent, geenszins, dat er niet meer geweest zijn. Terecht merkt hij
op, dat zulke kerken uit den aard der zaak in de oorkonden minder
voorkomen, omdat zij niet werden geschonken of in ruil gegeven. Ik
geloof echter, dat de Schrijver, zoowel ten aanzien van dit punt als
wat betreft het ontstaan der pastoorsbeneficiën, ook de concilie
besluiten had moeten onderzoeken.
De poging, die hij gedaan heeft om het ontstaan van zelfstandige
pgstoorsbeneficiën en in verband daarmede de ontwikkeling van