176 overschoot, kon hij voor zichzelf behouden. En niet alleen beschikte de kerkbezitter vrijelijk over zijne kerk als over een bestanddeel van zijn vermogen, maar hij stelde ook zelf, zonder tusschenkomst van den bisschop, den geestelijke aan, die de kerk bedienen moest. Terwijl elders in de 11e eeuw eene krachtige reactie begon tegen het eigenkerkenrecht en in het bijzonder tegen het leekenbezit van kerken en kerkelijke goederen, valt daarvan in de litrechtsche bronnen van dien tijd nog weinig te bespeuren. Wel blijkt dan van eenige versterking van het bisschoppelijk gezag ten opzichte van de eigen kerk. Zoo eischte de bisschop in de 11e eeuw van haar eene belasting. Ook trad toen een nieuw bisschoppelijk ambtenaar op, de proost of aartsdiaken, die belast was met het houden van het seendgerecht, waarvoor hem door de kerken eene schatting moest betaald worden. Dit seendgerecht was voor den bisschop een krachtig middel om zijn gezag over geestelijken en leeken te versterken en dus ook dat over de bezitters en de priesters van de eigen kerk. Maar eerst in de 12e eeuw begon de groote kerkelijke hervormingsbeweging, welke zich richtte tegen den invloed van leeken op kerkelijke zaken, in het bisdom Utrecht krachtig door te werken op het terrein van het eigen kerkenrecht. Die doorwerking openbaarde zich hier niet zooals elders veelal - in eene spontane actie van de leeken om zich van kerken en kerkelijke inkomsten te ontdoen. Schenkingen van kerken door leeken aan geestelijke lichamen waren in het bisdom Utrecht zeldzaam. Maar wel kwam hier in de 12e eeuw eene belangrijke verandering in de positie van den priester der eigen kerk en daarmede tevens in die van den bezitter dier kerk. Meer en meer toch won het streven veld om de kerkelijke inkomsten te laten genieten door hen, die de kerkelijke diensten vervulden. Evenals zich uit het bis schoppelijk vermogen langzamerhand tafelgoederen en afzonderlijke prebenden ten behoeve van de kanunniken losmaakten een ont wikkelingsproces door den Schrijver uitvoerig geschetst zoo werd 't ook gebruik, dat een deel van de goederen der eigen kerk blijvend bestemd werd voor den geestelijke, die haar bediende. Zoo ont stonden zelfstandige pastoorsprebenden. De pastoor ontving niet meer, zooals vroeger, eene karige bezoldiging van den kerkbezitter, maar trok zijne inkomsten rechtstreeks uit door hemzelven beheerde en blijvend aan zijn ambt verbonden goederen. De kerkbezitter behield echter meestal de tienden, of althans het grootste deel daarvan, voor zich, zoodat de eigen kerk voor hem toch nog vruchten bleef afwerpen. Maar die tienden werden langzamerhand van de kerk afge splitst, niet meer behandeld als tot haar behoorende, maar eenvoudig als eene persoonlijke bron van inkomsten. En daar de overige inkomsten 177 van de kerk nu genoten werden door den priester en niet meer door den kerkbezitter, meent de Schrijver, dat de pastoor thans had het „vruchtgebruik van de kerk" en de kerkheer nog maar alleen den „blooten eigendomwelke feitelijk slechts „een bepaalde bevoegdheid bevatte om den geestelijke aan die kerk aan te wijzen" of zooals nu meer en meer gebruik werd aan den bisschop ter institutie voor te dragen. Omstreeks 1200, d.w.z. later dan elders, wordt dan in het bisdom Utrecht de „bloot-eigenaar" der kerk patroon genoemd het bloot-eigendomsrecht heet dan patronaatrecht. Veel meer dan eene verandering van naam was dit, volgens den Schrijver, niet: de inhoud van het patronaatrecht, zooals die door het Kanonieke recht bepaald werd, was vrijwel dezelfde als die van het tot blooten eigendom verzwakte recht van den kerkheer. Zoo is, meent de heer Post (zich hierin aansluitend bij A. Pöschl),- vooral het ontstaan der pastoorsbeneficiën de factor geweest, welke er toe leidde, dat het „eigendomsrecht" van den kerkheer inkromp tot een patronaatrecht. Aan de bezwaren, welke de Katholieke Kerk had tegen den overheerschenden invloed van leeken, was hiermede voor een belangrijk deel tegemoetgekomen. Minder bezwaar had de Kerk uit den aard der zaak tegen het bezitten van kerken door kloosters. En deze waren van hun kant er zeer op gesteld, niet alleen de begeving van het pastoorsambt maar het ambt zelf met de daaraan verbonden inkomsten aan zich te houden. De bisschoppen hebben dit streven begunstigd, door veelal pastoorsbeneficiën aan kloosters te verbinden, eene verhouding, waarvoor in Utrecht eerst in de 2e helft der 13e eeuw de benaming incorporatie gebruikt werd. De incor poratie is, volgens den Schrijver, niet de rechtstreeksche voortzetting van het eigenkerkenrecht - zooals Stutz e. a. meenen -, maar eene nieuwe verhouding, met medewerking van de bisschoppen in het leven geroepen. Ook op dit punt is Post het met Pöschl eens. De Schrijver heeft aan zijn boek nog een viertal bijvoegsels toegevoegd. In het eerste heeft hij eenige gegevens bijeengebracht betreffende sommige kerken van de abdij Egmond. Het tweede handelt over het Utrechtsche diploom van koning Hendrik IV van 2 Mei 1064, en is eene scherpe polemiek tegen Dr. M. de Jong, die de echtheid van dit diploom tegenover Prof. Oppermann heeft staande gehouden. In de beide laatste bijvoegsels betoogt de heer Post de onechtheid van twee oorkonden over kerken te Brugge en Sysseele (Oorkb. Sticht Utrecht, 286 en 301) en van twee oorkonden betreffende de kerken van de abdij Middelburg (Oorkb. van Holland, I, 437 en II, 215). Facsimiles van de vier oorkonden zijn bijgevoegd.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 19