174 weinig omvangrijk; alleen het archief van het Waterschap „Heem raadschap van den Hoogen Maasdijk van Stad en Lande van Heusden" heeft eenigen omvang. De inventarissen bevatten uiteraard weinig nummers en zijn dien tengevolge gemakkelijk te overzien. Te waardeeren zijn de historische toelichtingen, welke aan deze inventarissen voorafgaan. De eer, welke den heer Smeets voor zijn werk toekomt, willen wij hem niet onthouden, en wij vertrouwen met den Noord- brabantschen griffier, dat „deze omvangrijke arbeid ongetwijfeld ten goede (zal) komen aan de belanghebbende besturen en aan de onderzoekers der gewestelijke geschiedenis". Er is lang over dezen catalogus gewerkt, eerst door Dr. M. Schoenoen, later door den heer W. Jaarsma Hzn., maar het resultaat is dan ook hoogst bevredigend. Het is een mooie en zeer bruikbare catalogus geworden, een kloek boek van circa 260 bladzijden. Van eiken brief worden zoover het bekend is opgegeven naam van afzender en geadresseerde, beide met woonplaats, datum en incipit. Van veel brieven ook waar zij reeds gedrukt zijn. Aan het slot komt een alfabetisch register van de geadresseerden. Ik vraag mij af, of dit niet beter door de alfabetisch gerangschikte lijst der brieven heengewerkt had kunnen worden; het zoeken zou iets vergemakkelijkt zijn geworden. De bewerkers hebben zich zeer veel moeite voor dezen catalogus gegeven, en b.v. wanneer de schrijver met zijn ambtelijken titel onderteekent (M. Cardinalis S. Crucis), getracht ook zijn familienaam te vinden (Marcellus Cervinus); ook voor verwijzingen is zeer goed gezorgd. Zij zouden nog enkele namen meer hebben kunnen oplossen Georgius Cantuariensis b.v. is Abbot, Julius Herbipolensis is Julius Echter von Mespelbrunn, de bisschop van Wiirzburg; doch dit zijn kleinigheden, die ik alleen memoreer om te toonen met hoeveel belangstelling ik het boek heb doorgewerkt. En dan had ik in een Nederlandschen catalogus de namen liever wat meer Nederlandsch gemaakt: Mar- nixius Sancto-Aldegondius, Maurice de Nassau, het klinkt zoo vreemd. Voor hen, die belang stellen in de geleerden-geschiedenis der 17e eeuw, ligt hier een prachtig, slechts ten deele ontgonnen, arbeidsveld 175 open; wat een menigte groote namen: Franciscus Junius Sr., Sibrandus Lubbertus, Grotius' tegenstander, Bon. Vulcanius, Vossius, Rivet, Dousa De twee op p. 89 met een op naam van Hugo Grotius gecatalo giseerde brieven zijn zeker niet van Grotius. Over de „eigen kerk" bestaat eene vrij omvangrijke buitenlandsche literatuur, waaronder de geschriften van den bekenden rechtshistoricus Ulrich Stutz de eerste plaats innemen. Maar in Nederland was dit onderwerp tot dusver niet behandeld. In deze leemte voorziet, zoo niet geheel dan toch voor een deel, het geschrift, waarmede de heer Post tegelijk Oppermann's serie en de rechtshistorische literatuur van ons vaderland heeft verrijkt. De Schrijver bracht in zijn boek alles bijeen, wat hij in oorkonden omtrent eigen kerken in het bisdom Utrecht heeft kunnen vinden. Maar natuurlijk beschouwde hij daarmede zijne taak niet als afgedaan. Zijn boek is meer dan eene bloote verzameling van materiaalde gevonden stof is, op de degelijke wijze welke wij van leerlingen uit Oppermann's school gewend zijn, historisch verwerkt. De heer Post heeft er naar gestreefd, ons de ontwikkeling van den rechtstoestand der eigen kerken te schetsen en de vervanging van het eigenkerken- recht door patronaatrecht en kerkincorporatie sinds den aanvang der 13e eeuw begrijpelijk te maken. Aan de hand van eene oorkonde van het jaar 726 verplaatst de Schrijver ons dadelijk midden in de materie van het eigenkerkenrecht. De oorkonde geeft ons het verhaal van eene kerk, gesticht door een missionaris, door dezen gegeven aan een klooster, door het klooster later overgedragen aan een leek in ruil voor een ander goed, en door den leek tenslotte geschonken aan bisschop Willibrord. Hieruit blijkt, dat leeken, geestelijke lichamen en bisschoppen eene kerk konden bezitten en haar verhandelen of wegschenken, als ware zij een gewoon vermogensobject. Blijkbaar had de kerk dus voor haren bezitter ver mogenswaarde, leverde zij hem financieel profijt op. Dit financieele voordeel vloeide voort uit de aan de kerk verbonden goederen en inkomsten. Wel was de bezitter van de kerk verplicht, daaruit aller eerst het onderhoud van den priester en wat verder voor den eere- dienst noodig was te bekostigen, maar wat er daarna van de inkomsten P. A. MEILINK. Catalogus der Briefverzameling van S. A. Gabbema (op de) Pro vinciale Bibliotheek van Friesland. Leeuwarden, N. V. Noord-Neder- landsche Boekhandel, 1930. P. C. MOLHUYSEN. R. R. Pqst. Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de Xll/e eeuw. Bijdragen van het Instituut voor middel- eeuwsche geschiedenis der rijks-universiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr. O. Oppermann, no. XIII Utrecht 1928).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 18