170
van de notarissen. Omdat de reeks in het Staten-archief lang niet
zoo ver teruggaat, heeft dr. Meilink niet zooveel last gehad als ik,
maar hij kan er toch wezen. Nr. 1 is hier geplaatst, omdat dr. Meilink
er geen andere plaats voor wist: voor nr. 2 wist hij wel een andere,
maar hij stelde het „overzichtelijkshalve" hier; nr. 3 is wellicht voor
Dordrecht bestemd geweest; nrs. 4 en 5 hebben misschien bijeen
behoord, maar vormen dan nog een incomplete collectie. Nr. 6 is een
index bij een verloren register. En dit allegaartje zou dan het geraamte
van het archief vormen van 20 der Handleiding?
Het zou een studie op zichzelf wezen om uit te maken, wanneer
men in ons land zooveel nadruk is gaan leggen op notulen. Toen
buitenlanders de Handleiding gingen vertalen, hebben ze gevraagd,
wat de Nederlanders toch bedoelen met die notulen, waarover zij
het zoo dikwijls hebben. Ook zijn deze bij ons slechts gedurende
eenige eeuwen van zoo overwegend belang geweest. Het meer en
meer in zwang komende dossiersysteem dringt ze nu op den achter
grond en in de middeleeuwen kende men ze officieel niet. Van
kapittelvergaderingen is somwijlen een notarieel instrument gemaakt,
dat op ons een dwazen indruk maken kan; de notaris deelt mede,
dat in het jaar zooveel, op dien dag en dat uur zekere genoemde
personen capitulariter congregati zijn geweest en zekere besluiten
hebben genomen, waarvan hij dit stuk opmaakt, voor de waarheid
waarvan een paar getuigen, doorgaans vicarissen, instaan. Aanteeke-
ningen over de vergadering stelde de notaris in zijn protocol, niet
altoos even getrouw. Veel later pas is men op het denkbeeld gekomen,
aan authentieke afschriften uit die protocollen waarde toe te kennen.
Vóór of na het tot stand komen der Handleiding is mr. Muller
met energie zijn archieven onder handen gaan nemen; hij heeft serieën
resolutiën gevormd en de losse bescheiden in groepen verdeeld. Zoo
krachtig is dit aangepakt, dat de notarieele archieven niet meer zijn
te herstellen, al heb ik in die richting iets gedaan. In Den Haag heeft
men de pensionaris-archieven beter bijgehouden en dr. Meilink had
daarom, naar het mij voorkomt, aan de resolutiën een plaats in een
andere afdeeling kunnen geven en ze dus onttronen. Maar hij en ik
hebben ons heel zoet gericht naar de Handleiding. En de Handleiding
heeft het mis, met alle respect voor het Driemanschap. Het kan wel
zijn, dat zeker college over de trias politica en den voorrang, die
aan de wetgevende macht toekomt, in laatste instantie de fout ver
klaart. Dat komt er van als, men juridische begrippen schuift vóór
historische.
Nu vraag ik in mijn boosheid, of ten slotte 16 standhouden
171
kan, „de regel, waarvan alle andere regels uitgaan". Van de toe
lichting is m.i. te handhaven, dat alleen volgens het erkende systeem
alle stukken op de passende plaats zijn te brengen. Volgt daaruit
nu, dat een archief derhalve volgens het systeem geordend moet
worden? Men schuift dan de gedachte in, dat het doel van het
archief het archief zelve is. Het schijnt moeilijk de zaak nu verder
te voeren, zonder de gemoederen in beweging te brengen zooals
nog in jaargang XXVII (1918—1919) van dit tijdschrift tot uiting is
gekomen. Ik geloof toch niet, dat er veel tegenspraak kan wezen
tegen de stelling, dat de oudste archieven uitsluitend de historie, de
jongste de administratie dienen, en dat men daartusschen een overgang
aantreft. Nu hebben de administratiën tegenwoordig hier en daar
neiging, niet alleen om een dossiersysteem in te voeren, maar dit ook
teruggaande toe te passen op anders gevormde archieven. Het hindert
mij en als inspecteur raad ik het af, maar met de wet of koninklijke
besluiten in de hand zie ik geen kans het te beletten Ook zie ik
niet in, en dat is hier de quaestie, dat de administratie een minder
gewichtig beginsel, t.w. het praktisch belang van samenleving en
bestuur, in het oog houdt dan wij met 16. Voor de alleroudste
archieven daarentegen eischt de toepassing er van, zooals ik hier
boven aangetoond heb, een studie van vele jaren, die waarschijnlijk
op vruchtdragender wijze konden zijn besteed. Hier moet men ter
wille van de historie knoopen doorhakken en boven de theorie het
gezond verstand laten gelden.
Summa summarum is de waarde der dogmatiek zoo groot niet.
Waar het op aankomt, is de toewijding, waarmede de heeren Muller,
Feith en Fruin en zoovele anderen het archiefwezen hebben gediend.
De eerste heeft in den laatstaangehaalden jaargang de vrees uit
gesproken, dat mr. Fruin op den duur een heerscher zou worden
over mediocriteiten. Dat zou ook de uitkomst zijn, als de toewijding,
de liefde voor het ambt, voor ambtstaak en eeretaak, gingen ont
breken en men heil verwachtte van reglementatie. Eens heeft de
Regeering in den persoon van Bakhuizen van den Brink een genialen
Zoolang men bij 1813 halt houdt; maar dat jaartal vind ik zelf onredelijk. In
1795 heeft men de oude bestuursvormen vernield zonder aanstonds nieuwe te kunnen
scheppen. Eerst van lieverlede kwamen er eenvormige wetten en eenparige belastingen
met daarbij behoorende ambtenaren. Het lijkt rationeel een nieuw archief te laten
beginnen met het eerste jaar der reeks. Volgens het Verslag over 1927 is dr. MEILINK
gaan werken aan een inventaris der gewestelijke besturen van 1807 tot 1850. Aan
genomen dat dit een gegrond plan is, dan zou in een daarmee evenwijdig loopend
archief een omwerking van achteren af hoe afkeurenswaardig ook volgens de
beginselen der Handleiding niet bij 1813 halt mogen houden. Toen liep de admi
nistratie evenzeer door als in 1572. In de Archiefwet en niet minder in den commentaar
van prof. FRUIN daarop wordt de beteekenis van het jaartal schromelijk overdreven.