168
het gemeentearchief van Delft, die nochtans in dezen inventaris
opgenomen zijn (nrs. 16, 18, 22 27, 39). Is dit juist? De inleiding
zegt, dat de Staten in 1477 van het Groot Privilege vier exemplaren
hebben laten maken, die bij loting verdeeld zijn. In het Sticht kreeg
van gewichtige stukken elk der drie Staten een exemplaar ook
wel elk der vijf kapittelen een, en het Hollandsche geval lijkt mij
daaraan evenwijdig te zijn. Men moet onderscheiden: de Staten en
de gedeputeerden van de Staten, die men later doorgaans ook
Staten noemt en gemeenlijk bedoelt en wier archief beschreven
wordt. De oudste stukken zullen behoord hebben tot het archief van
de Staten in den eersten zin, dus tot dat van de Ridderschap of dat
van een der steden; zij zouden dan in den inventaris misplaatst zijn.
Praktisch is het wel, ze op te nemen, maar ik had er gaarne in de
inleiding iets over gevonden.
De zaak zit zoo: Gij kunt geen inventaris volgens onze
eischen maken, wanneer gij de geschiedenis niet kent; gij kunt de
geschiedenis niet kennen, als de archiefstukken niet alle tot Uw
beschikking staan, en dit doen ze niet, zoolang ze niet beschreven
zijn. Dit is een circulus vitiosus, dien mr. Muller in zijn inventaris
van het Bisschoppelijk archief heeft doorbroken, steunend op zijn
intuïtie. Dat dr. Meilink zijn historische nasporingen gestaakt heeft
om tot een resultaat te komen, is mede loffelijk; maar zijn werk is
daarom toch niet juist.
In het Verslag over 1919 lezen wij, dat de Algemeene Rijks
archivaris gehoopt had, dat de inventaris van het archief der Staten
van Holland vóór 1572 nog in den loop van het jaar voor den druk
gereedgekomen zou zijn. Nu hij pas tien jaren later het licht gezien
heeft, mag men zich achterna over die uitspraak verwonderen. De
oorzaken der vertraging, die men in de Verslagen kan vinden, kunnen,
voorzoover ze andere werkzaamheden van dr. Meilink aanroeren, hier
onbesproken blijven. Doch één oorzaak wil ik even vermelden en
er een uitweiding bij maken. Uit het Verslag over 1921 blijkt, dat
het archief vóór 1572 destijds vermeerderd is met een aantal stukken,
die van verschillende zijden uit hetzelfde depot zijn aangedragen.
Hier rijst dus de vraag, in hoeverre men verantwoord is zich aan
definitieve beschrijvingen te zetten, zoolang niet alles eenigermate
door voorloopige beschrijvingen bekend is. Toen ik mr. Fruin in
Zeeland opvolgde, bevond ik, dat hij met noesten vlijt voorloopige
inventarissen van het archief der Rekenkamer vervaardigd, maar een
169
dergelijke bewerking van het Staten-archief uitgesteld had. Mr. Muller
heeft zich, toen hij dit begrepen had, met verontwaardiging daarover
uitgesproken. Zoo ver heb ik nooit kunnen gaan, maar ik heb toch
evenmin kunnen navoelen, hoe iemand regesten van leenregisters
heeft kunnen maken gedurende een tijd, waarin hij den noodzakelijken
voorloopigen inventaris van het Staten-archief ineen had kunnen
zetten. Een reden mee zal geweest zijn, dat mr. Fruin het maken van
regesten van charters bij voorkeur doet. Toen hij Algemeene Rijks
archivaris werd, heeft hij de archivalia vóór 1572 voor zichzelf gere
serveerd en nu en dan wat aan de charters gedaan, veel minder dan
hij gehoopt had, maar wellicht meer dan op zijn weg lag. Prof. Colen-
brander en mr. Muller althans hebben op andere werken van hem
gehoopt, en in die lijn liggen de uitgave der Verslagen vóór 1878,
die van de Gestie van Bakhuizen van den Brink en die van het
Overzicht van den inhoud van het Algemeen Rijksarchief, en zal nog
meer van dien aard liggen. Natuurlijk gun ik mr. Fruin gaarne het
genoegen van het charterbeschrijven, maar ik meen, dat men geen
Algemeen Rijksarchivaris voor zijn genoegen is. Men kan het hooge
ambt aanvaarden uit gevoel van plicht en vanwege de eer, maar
overigens lasciate ogni speranza.
Het beslag, dat mr. Fruin voor zichzelf gelegd had op de archi
valia vóór 1572, verklaart mee de onjuiste opdracht aan dr. Meilink,
het ontbreken van voorloopige inventarissen en overzichten de ver
traging van diens arbeid.
Afziende van de geschiedenis van de Staten vóór den tijd waar
over talrijke bescheiden in het archief zelf licht geven, alsmede van
de vraag of er materiaal over het hoofd gezien is, hebben we hier
een duidelijke beschrijving waarin ik geen kleine onregelmatigheden
wil gaan opzoeken met een voor het gebruik van den inventaris
voldoende inleiding. Het systeem wil dat van de Handleiding wezen
en dus beginnen we met de resolutiën. Zoo heb ik onlangs gedaan
in den inventaris van het Dom-archief, maar ik twijfel aan de juistheid
van de methode. Het geval hindert mij bijzonder; het is niet aan
genaam, jaren lang aan een boek te arbeiden en te eindigen met
het besef, dat het wel bruikbaar en praktisch voldoende is, maar
niet goed. De gal, die er in mijn inkt vloeit, is uit die ontstemming
voortgekomen; de bovenbedoelde hypothetische eend moge dit
proeven. Ik ben benieuwd geweest, hoe dr. Meilink gehandeld had.
Welnu, hij heeft in de inleiding duidelijk uiteengezet, hoe het met
de oudste resolutieboeken gesteld is geweest; deze waren particuliere
aanteekeningen van de pensionarissen, gelijk die in het Dom-archief
Zie b.v. litrechtsch Placaatboek II, bl. 217.