166 in dat over 1921 volgt: „De Hollandsche archieven waren tot dus verre verdeeld in die vóór en die na 1572, Het was mij echter gebleken, dat die indeeling moeilijk was door te voeren; de provinciale administratie was in dat jaar, trots de groote politieke veranderingen en de wisseling der personen, in vele opzichten ongewijzigd gebleven Dit inzicht getuigt van vooruitgang, maar is nog ver verwijderd van de opvatting, dat het met alle indeelingen zoo gesteld is geweest, is en zal zijn. De indeeling steunt minder op de feiten dan op onze zwakheid, onze behoefte om hier en daar strepen te zetten. Het is onmogelijk alle geschiedbronnen in extenso uit te geven of zelfs in regest; maar de jaartallen 1300 voor het slot der oorkondenboeken en 1528 of 1572 voor dat der regestenlijsten zijn zuiver willekeurig, en het doet lichtelijk komisch aan, dat men er zwaar over getild heeft, voordat men het verstandig besluit nam om de regesten uit rekeningen en bijlagen vóór 1572 weg te laten x). Dr. Meilink zou niet in de eerste plaats historicus geweest zijn, wanneer hij geen onderzoek ingesteld had naar den oorsprong der Staten. Het verwondert mij geenszins, dat hij het plan opgevat heeft de resultaten neer te leggen in een afzonderlijk geschrift, waarheen in de inleiding tot den inventaris zou kunnen worden verwezen, evenmin dat zijn boek nog niet verschenen is. Ik ben toch overtuigd dat men daarvoor Legio moet heeten. In den kleinen kring van per sonen, die zich in ons land met dergelijke onderzoekingen bezighouden, bezit prof. Gosses m.i. de meeste hiervoor vereischte talenten, en hoeveel jaren heeft deze moeten vorschen voordat hij de vruchten van zijn combinatievermogen kon aanbieden? In zijn boek De rechter lijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen, blz. 275 276, vinden we zijn voorzichtig gestelde conclusie omtrent den oorsprong van de Staten, met een uitdrukking, waarin zijn verwondering spreekt over het feit, dat van een onderzoek daarnaar in de inleiding tot den inventaris van Prelaat en Edelen niet blijkt, waarin hij dus over eenstemt met mijn hooger geuite verwondering. Dr. Meilink heeft naar een verband gezocht tusschen de Ridderschap en de oude landsvergaderingen in Kennemerland, Westfriesland en Rijnland, en 167 daar ik onlangs voor Utrecht een soortgelijke gissing gewaagd heb en wij in gezelschap van prof. Gosses zijn voor Zeeland, lijkt de opzet mij principieel wel juist. De verdere geschiedenis van de studie van dr. Meilink is niet duidelijk; een gedeelte is in de inleiding terecht gekomen, die dan te omvangrijk geworden is en heeft moeten worden omgewerkt, ook op enkele punten herzien. Ik hoop, dat de Algemeene Rijksarchivaris opbouwende kritiek geleverd heeft Zooals de inleiding thans luidt, is zij niet beter dan die van mrs, Fruin en Muller en van mij zelf (Dom-archief); zij zwijgt volkomen over den oorsprong van de Staten. Maar ik zeg nu niet dat het verkeerd is 2). Doch wanneer iemand de geschiedenis van een bestuur niet goed kent want dat is toch de hoofdreden waarom hij ze niet kortelings beschrijft kan hij dan de geschiedenis van het archief verstaan en den inventaris naar den eisch der Handleiding ineenzetten? Neen, dat heeft ook nog niemand gedaan noch zal iemand het kunnen doen. Maar laat ons enkele stappen in de richting zetten. De kern van de Staten vormt de Ridderschap. Er zijn stukken gewisseld tusschen den graaf en de edelen. Zijn er nog op te sporen, die door een of ander edelman ten behoeve van zijn stand in zijn eigen archief bewaard zijn? Of hebben de edelen, als zij hunne dochters te Rijnsburg bezorgden, aan de abdis verzocht ook op zekere perkamenten te passen? In deze richting zou ik eerder willen denken dan aan een andere betrekking van het klooster tot de Staten vergadering. Zoolang de charters uit den grafelijken tijd niet allen op de juiste plaats gesteld kunnen worden, is niet met zekerheid te zeggen of hierbij nog niet iets voorkomt, dat in het Staten-archief behoorde, maar hier werkt belemmerend, dat de dorsale notities onleesbaar zijn geworden3). Dr. Meilink heeft het archief van de Ridderschap van Holland beschreven, maar ook hier heeft hij nage laten mede te deelen wat hem omtrent den oorsprong van dit lichaam en van zijn archief bekend geworden was4). Een beoordeeling is daarom moeilijk. Wel vernemen wij, dat sommige stukken bewaard worden in Verslag 1925, bl. 57. Terloops wijs ik er nog op, dat mr. FRUIN de werk zaamheden aan het Algemeen Rijksarchief ook had verdeeld en weinig soepel de regeling door de Regeering had laten bevestigen. Dr. MEILINK was verbonden aan de afdeeling Holland na 1572, maar werkte aan Holland vóór 1572, derhalve niet aan zijn eigen archief. Goed werk, maar verboden werk, Edoch er kon dispensatie verleend worden en eerlang lezen we (Verslag 1921, bl. 64), dat het werken aan archieven buiten de eigen afdeelingen, zelfs buiten het Rijksarchief, veel voorgekomen is. Wat is het nut van reglementen? h Verslagen 1919 bl. 157, 1920 bl. 154, 1923 bl. 77. 2) In de inleiding van mijn inventaris van het Dom-archief scheep ik den lezer af met de opmerking, dat hij met die historie niet te maken heeft. Wie het boven staande gelezen heeft, zal begrijpen, dat ik het toch zeer wel mogelijk achtte, dat ik iemand teleurstelde. En ziet, een vriendelijke recensent in de N. R. C. gaf mij voor de methode een pluim. Het kan iemand soms meevallen in de wereldik ben er ontdaan van geweest. De kritiek op blz. 115 van dezen jaargang begrijp ik beter. s) Verslag 1915 bl. 35. 4) Verslag 1925, bijlage II.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 14