164 voorganger die uit het Bourgondisch-Oostenrijksche tijdvak beschreven en den inventaris er van doen verschijnen, maar die uit het Hene- gouwsch-Beiersche tijdvak laten rusten. Het is mij aangenaam geweest deze te hebben mogen behandelen, maar herhaaldelijk vroeg ik mij af, waarom mr. Fruin deze niet tegelijk beschreven had. Zijn inventaris bevat 1787 nummers, de mijne 173, zijn regestenlijst 1180, de mijne 66. Het boekdeel, dat hij in het licht gegeven had, zou door de ver grooting met het aan mij gelatene niet hinderlijk aangezwollen zijn. Maar vooralwie begint nu met deel II Ik zou het niet hebben willen doen, niet hebben kunnen doen, ja de gedachte zou niet bij mij gerezen zijn, dat het mogelijk is zoo iets te doen. Een tweede reden van verwondering, dezen keer nog erger, van teleurstelling bezorgde mij niet lang daarna mr. Muller. Werkende aan het archief der Staten van Zeeland, hoorde ik met belangstelling, dat de inventaris van het archief der Staten van Utrecht stond te verschijnen. Ik zag met verlangen naar het werk uit en noodigde in gedachten, als redacteur van het Archievenblad, mijzelf uit het daarin aan te kondigen, maar toen het in mijn handen gekomen was, schoof ik het weldra van mij af met de halfluide verzuchting daar heb ik niets aan. Tot de recensie gevoelde ik niet de minste lust en het was een pak van mijn hart, dat mr. Fruin die op zich wilde nemen. Ze viel niet malsch uit; de recensent voorzag een groote ontstemming van mr. Muller, maar deze viel toen nog al mee. Tegen mij liet hij zich met (voorgewende?) geringschatting over de aanmerkingen uit: „wat Fruin opgemerkt heeft, betreft alleen kleinigheden; gij hebt de hoofdzaak genoemdIn dien tijd correspondeerde ik als redacteur veel met mr. Muller, maar ik heb van de meeste brieven geen minuten; toch durf ik met stelligheid verklaren, dat mijn aanmerking het gemis van een historische inleiding had betroffen. Mr. Muller achtte ze blijkbaar gegrond en ze moet hem gehinderd hebben, want toen ik hem had opgevolgd, heeft hij mij eens aangespoord om alsnog de historie van de Staten te schrijven. Ik was dubbel ver wonderd, omdat zijn opmerking geen duidelijk verband had met het onderwerp van ons gesprek, en vooral omdat dit werk op den weg van den bewerker van het Staten-archief zou hebben gelegen en niet van dien van het Dom-archief. Later zag ik in, dat ook het Dom-archief mij tot het onderwerp brengen zou. Maar wat het hoofdpunt betreft, is mijn zienswijze nu toch eenigszins veranderd. De door mr. Fruin aangewezen fouten in de indeeling zouden niet zijn gemaakt, indien mr. Muller zich beter vertrouwd had gemaakt met de geschiedenis van de bestuursinrichting; of hij de vruchten van zijn nasporingen werkelijk als inleiding voorop had moeten zenden, 165 is een vraag op zichzelf. Een feit is, dat ik er eens naar uitgezien heb en zeer teleurgesteld ben geweest. Het weinige, dat de auteur geeft, wekt den schijn of de landbrief van 1375 het oudste archiefstuk is, en dat terwijl in de inleiding tot den inventaris van het Bisschop pelijk archief een brief van 1224 (lees: 1220) als zoodanig was gesignaleerd. Dit vond ik van mr. Muller even vreemd als de boven vermelde handeling van mr. Fruin. Wat bewoog beide heeren toch? Ik ben mij aldus bewust geworden, dat ik hun beider gevoelen niet geheel deelde. Van tijd tot tijd is de overtuiging versterkt en ten slotte meende ik het verschil te kunnen formuleeren. In een van zijn vele pakkende redevoeringen op de jaarvergade ringen van de Vereeniging heeft mr. Muller de archivarissen met juridische en die met „philologische" opleiding tegenover elkander gesteld en de eerste niet weinig boven de andere verheven. Ik meen met niet minder krachtige overtuiging, niet het tegendeel, maar het volgende te mogen zeggen: De heeren Muller, Feith en Fruin hebben zeer veel goeds voor het archiefwezen tot stand gebracht, maar zij zouden een aantal zaken beter aangevat hebben, wanneer zij in de eerste plaats historici en geen juristen waren geweest, en in sommige gevallen zijn zij bepaaldelijk door hun opleiding gehandicapt. Eigenlijk steekt er in die bewering niet veel bijzonders. Op het Brusselsche congres van 1910 heeft men met groote meerderheid de historische opleiding boven de juridische gesteld. Nu bewijst die meerderheid weinig, maar de aangevoerde argumenten mogen er toch ook wezen. Persoonlijk acht ik het mogelijk, ja, waarschijnlijk, dat de beoefening van de rechtsgeschiedenis de beste voorbereiding is, maar zeer veel juristerij lijkt me weinig nuttig, zelfs schadelijk. Wanneer het ons hoofdwerk betreft, de bewerking van archieven, is de neiging om te formuleeren in weinig soepele termen een nadeel. Een van de zwakheden van hen, die niet in allen deele historici zijn, komt aan den dag bij de behandeling van tijdvakken. Voor den vol komen historicus is het wereldgebeuren een steeds bewegende stroom, voor den historicus in de tweede plaats verschijnt het in het beeld van een trap: men blijft op een effen vlak, tot een katastrophe komt en men zich daarna op een ander niveau bevindt; op die vlakken gelden dan vaste regelen, en de grenzen zijn scherp aangegeven door vaste jaartallen. Mr. Fruin kon met 1433 beginnen en met 1572 laten beginnen. Maar dr. Meilink is historicus en dus was hij weldra bezig met de archieven der landsadvocaten vóór 1572. In het verslag over 1915 lezen wij: „lntusschen bleek meer en meer, dat het wen- schelijk was in de eerste plaats de inventarisatie van het oudste gedeelte van het Statenarchief (vóór 1572) te voltooien". Maar eerst

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 13