126
Systematisch ook deze inventaris in dit eerste deel behoord en al
moge het dan wezen, dat de heer Laloire, die jarenlang naar het
drukken van zijn inventaris wegens de tijdsomstandigheden heeft
moeten wachten, in 1906 op geen stukken na met zijn inventarisatie
gereed was, zoo wekt het toch eenige bevreemding, dat noch in de
inleiding van toen, noch in die van thans met eenig woord van het
bijeenhooren dezer soort inventarissen in tegenstelling van andere
vroeger en later uit dit depot bewerkt wordt melding gemaakt. Het
ontbreken van het woord sommaire in den titel doet aan het
karakter van deze inventarisatie natuurlijk echter niets af: een
beschrijving met de herhaaldelijk voorkomende titelsCorrespondence
avec des villes d'Allemagne, Correspondence avec des comtes alle-
mands, Correspondence générale e.d. zeggen zoo goed als niets en
noodzaken uiteraard tot een tijdroovend en daarbij nog dikwijls
vruchteloos onderzoek ter plaatse, dat bizonder voor den vreemdeling,
die wel uitsluitend van dit fonds gebruik maakt, kostbaar en vaak
ondoenlijk is. Wanneer zal men toch op het Rijksarchief te Brussel
met die summiere archiefinventarisatie eens ophouden en er het voor
beeld volgen, dat daar door pater v. D. Gheyn S.J. in de beschrijving
der handschriften der aangrenzende Bibliotheque Royale op zoo
voortreffelijke wijze is gegeven? Eerst dan zou de rijkdom der daar
bewaarde documenten voor de volle 100 °/o kunnen benut worden.
Intusschen zou het onbillijk wezen den heer Laloire daarvan een
verwijt te maken. Het misleidende in den titel van zijn inventaris
houden wij hem ook maar ten goede als ingesteld naar een nu
eenmaal daar gangbaar, zij het tegenwoordig niet meer bevredigend
systeem.
Maar de tekortkomingen in het hier gebezigd systeem en in de
daarbij behoorende inleiding komen ongetwijfeld wel op rekening van
den heer Laloire.
„Étudiéz bien mon introduction", zoo zei hij me kortgeleden,
„et vous saurez tout le fonds de la Secrétairerie allemande et le
principe dont j'ai mis tous ces papiers dans le cadre de son ancienne
organisation." Natuurlijk heb ik dien raad opgevolgd - wat blijft er
anders over te lezen? - maar ik heb het daarbij niet kunnen laten.
J) De tegenwoordige Algemeene Rijksarchivaris, prof. FRUIN, wees in zijn
bespreking van het bovengenoemde deel der Inventaires sommaires {Ned. Archievenblad,
irg. 1906/1907, blz. 176) op het nut dat dergelijke inventarissen kunnen hebben zonder
aan wetenschappelijke eischen te voldoen. Maar dat is bijna 25 jaar geleden Sinds is
wel overtuigend gebleken, dat het gevaar, waarop prof. FRUIN tevens wees, dat nml.
dg| publicaties de definitieve regeling van het archief in den weg kunnen staan, niet
denkbeeldig is, daar men in dit opzicht te Brussel nog steeds niet verder ,s gevorderd
dan de Inventaires sommaires, wier nut voor wetenschappelijk volledig onderzoek (ik
spreek hier uit ondervinding!) maar als zeer beperkt mag worden aangeslagen.
127
Al lezend had ik voortdurend het potlood noodig voor een vraag-
teeken of een notitie bij deze inleiding te plaatsen. In het eerste
gedeelte, waarin Laloire de betrekkingen der Nederlanden met het
oude Duitsche Rijk heeft trachten uiteen te zetten, vooral ja bijna
uitsluitend aan de hand van De Borchgrave's bekroonde studie over
dit onderwerp, komen niettemin in twee opeenvolgende alinea's een
paar blunders voor, die ons de waarde van het historisch gedeelte
niet hoog mogen doen aanslaan. Het zijn de passages op blz. 10,
waar gesproken wordt van den ommekeer van zaken na den dood
van Karel V in plaats van na diens troonafstand in 1555 en 1556,
het laatst als Duitsch Keizer, waarop hij zich, als ieder weet, naar het
klooster Yuste terugtrok uit de leiding der Europeesche politiek,
zoodat zijn dood daarin geen beroering meer kon brengen, en de
vermelding dat er bij den vrede van Munster in 1648 een algemeene
(d. w. z. Europeesche) vrede tot stand kwam, alsof de toen gevoerde
onderhandelingen tusschen Spanje en Frankrijk niet op een mislukking
waren uitgeloopen
Wie zoo geschiedenis schrijft, kan meer passeeren. Waar heeft
de heer Laloire het bijv. vandaan, dat Viglius op de Rijksdagen van
1542— 1545 de rechten der Nederlandsche gewesten verdedigde tegen
de aanspraken van het Rijk, gelijk op blz. 7 door hem beweerd wordt?
Beide jaartallen zijn onjuist: voor den op 26 Aug. 1542 's morgens
te 6 uur met de publicatie van het Rijksdagreces afgesloten Neuren-
bergschen kwam hij precies een goed uur te laat en vond den Roomsch-
Koning in den vroegen morgen al bereids vertrokken, hetgeen ook
de heer Laloire kon weten, indien hij uit het fonds der Audience de
daarop betrekking hebbende brieven van Viglius zelf en van den
vice-kanselier De Naves had opgezocht (Aud. no. 120, fol. 82 en 103).
Maar ook het tweede jaartal is onjuist, daar het bekend is, dat Viglius
o.a. op den Rijksdag van Augsburg in 1548 een zeer actief deel aan de
totstandkoming van hetgeen Laloire la Transaction d'Augsbourg noemt,
heeft gehad, hetgeen ik binnenkort elders zal aantoonen, maar waar
van ik hier toch zeggen moet dat de bewijsstukken daarvan berusten
onder de wel deerlijk verdwaalde ViGLiuspapieren, welke de universiteits
bibliotheek te Göttingen reeds onheuglijken tijd bezit.
Op dezelfde blz. spreekt Laloire nog van de hulp, die Viglius bij
de verdediging der Nederlandsche belangen gehad heeft van zijn collega
Granvelle, wat ook onjuist, nml. een anachronisme is. „Monsr de
Granvelle" in die jaren, dat Viglius persoonlijk aan de Rijksdagen
deelnam, is niet de later zoo bekende kardinaal Granvelle, die toen
nog algemeen als „l'Evesque d'Arras" wordt aangeduid en zoo ook
teekent, maar diens vader, de even bekende en invloedrijke raadsman