120
of anderszins voortgeholpen personen, die zelf hun brood wenschten
te verdienen en dit ook konden, ontbrak veel. Dit geldt evenzeer
van het openlijk of bedektelijk toelaten der bedelarij, die nimmer een
verbetering maar steeds een verslechtering der armenzorg beteekende.
Toen dan ook op het einde der Middeleeuwen de kerkelijke, d.i. uit
godsdienstige overwegingen geboren, op religieuze motieven geba
seerde en van de gemeenschap der geloovigen uitgaande armenzorg
te kort schoot, moest de wereldlijke overheid wel aanvullen en
regelend optreden, omdat zij het maatschappelijk en economisch
belang begon in te zien van een goed gereglementeerde en naar
eisch functionneerende armenzorg. De kerkelijke liefdadigheid, hoe
zeer ook te prijzen, spruit voort uit den plicht der goede werken;
doch dit soort liefdadigheid kon men bijna nimmer armenzorg noemen,
wijl daarbij naar het woord van Pirenne, meer op den gever dan op
den ontvanger werd gelet; de armen bleven in dit verband te veel
voorwerpen der liefdadigheid, noodzakelijke objecten ter vervuiling
van goede werken en de daardoor te verkrijgen toekomstige zaligheid.
Toen dan ook in den aanvang van den Nieuwen Tijd de omstan
digheden meer nog dan humanisme en Lutheranisme een hervorming,
d.w.z. in dit geval een vormverandering, hernieuwing en gewijzigde
methode van de armenzorg noodzakelijk maakten, wonnen de streng
gereglementeerde inzameling voor en uitdeeling onder de armen van
overheidswege het op de meestal ruim vloeiende milddadigheid der
kerk, die wel haar geloovigen aanspoorde veel te geven tot leniging
van den nood der armen, maar hun niet leerde om economisch de
armoede te bestrijden, nog minder ze te voorkomen.
Intusschen schreef onze stedengeschiedeniskenner bij uitnemend
heid, prof, dr. Brugmans voorlang Niets is meer karakteristiek voor
onze oude steden dan haar monumentale gestichten van weldadigheid
niets treft den vreemdeling meer dan deze „paleizen", waarin in de
Nederlandsche steden ouden van dagen, weezen en gebrekkigen
worden verzorgd. Inderdaad is het een van de groote deugden van
onzen landaard geweest, dat voor hulpbehoevenden altijd in ruime
mate zorg is gedragen. Er heerschte ook in de groote zeventiende
eeuw heel wat maatschappelijke ellende in onze steden; er werd
armoede, bittere armoede geleden. In de oorzaken daarvan heeft
men zich niet verdiept; de maatschappelijke ordonnantie, gelijk die.
nu eenmaal bestond, achtte men door God aldus gewilder moesten
Het is vooral dr. PAUL BONENFANT, die door zijn bijdrage: „Les origines et
Ie caractère de la réforme de la bienfaisance publique aux Pays Bas sous Ie règne de
Charles Quint Revue beige de philologie et d'histoire, 1926/'27), in den iongsten tijd
op het laatste element in de hervorming der armenzorg sterk den nadruk heeft gelegd.
121
naar s werelds regel nu eenmaal rijken en armen zijn; had niet Jezus
zelf gezegd, dat men de armen altijd bij zich had en dat er dus
overvloedig gelegenheid was zijn naastenliefde te bewijzen. Die
naastenliefde hebben onze voorouders dan ook volop getoond en
wel in zoo ruime mate, dat de steden er een eigenaardig cachet
door kregen. Monumentale gebouwen stichtte Amsterdam voor weezen,
oude mannen en vrouwen, zieken en armen; het bouwde een groot
pesthuis buiten de stad en een uitgestrekt dolhuis aan den Klove
niersburgwal. Behalve het burgerweeshuis, dat belangrijk werd vergroot
en in twee afdeelingen voor jongens en meisjes werd gesplitst,
stichtte men een groot diaconie-weeshuis; daarna werden nog opge
richt een katholiek jongensweeshuis en een maagdenhuis, een Walen-
weeshuis, een Engelsch, een Luthersch, een Doopsgezind, een
Collegianten-, en een israëlietisch weeshuis; te zamen telde Amsterdam
stellig wel een dozijn weeshuizen. Naast een oudemannenhuis had
Amsterdam zijn groot besjeshuis aan den Amstelde stad bouwde
bovendien een groot aalmoezeniershuis voor behoeftige armen.
Mr. Oldewelt nu vertelt in zijn voortreffelijke inleiding, die aan
den eigenlijken „Inventaris voorafgaat en in beknopten vorm
een duidelijk beeld geeft van de ondersteuning der huiszittende
armen tot 1870, hoe voor de behoeftigen, gebrekkigen, werkloozen,
enzniet in gestichten verpleegd, door de Amsterdamsche overheid
werd gezorgd, in de Katholieke periode door invloed uit te oefenen
op de kerkelijke armenzorg, sedert 1610 los van de kerk door haar
eigen representanten, de huiszittenmeesters. „Aanvankelijk waren de
kerkmeesters met de armbedeeling belast, doch blijkens een onge
dateerde keur, geregistreerd in het oudste keurboek, werden daartoe
jaarlijks „van tsgherechts weghen" tegelijk met kerkmeesteren gekozen
„vier guede eersamighe knapen Deze „beraders" of „bewairers der
armer huyssittenen werden kort na de stichting der tweede paro
chiekerk, althans vóór 1419, onderscheiden in huiszittenmeesters van
St.-Nicolaasparochie of aan de oude zijde en huiszittenmeesters van
Onze Lieve Vrouwe parochie of aan de nieuwe zijde. Zij bezaten
verschillende woningen hier en daar in de stad, waarin zij behoeftige
lieden om niet lieten wonen en deden in hun parochiekerken van tijd
tot tijd uitdeelingen aan de armen."
Dat is het beginsel der burgerlijke armenzorg en steunverleening
van overheidswege, vooral nadat de huiszittenmeesters of regenten
van de O.Z. in 1610 van de stad een groot erf achter het Leprozen-
huis in de Amstelstraat verkregen, om daarop vier turfpakhuizen
Prof. dr. BRUGMANS e.a., Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voor
ouders: nfst. I, Opkomst, bloei en uiterlijk der Nederl. steden, blz. 94/95.
4