1 16
nitiones beide had, die in dezen inventaris zijn samengevat. Voor het
zegel had men vier conservatores clavium sigillorum, wier titel hun
ambt voldoende aanduidt. Dorsale aanteekeningen op de stukken uit
de 14e eeuw wijzen reeds op bewaring en indeeling van het archief.
De nog aanwezige protocollen der notarissen, van wie een volledige
naamlijst is opgemaakt, betreffen geenszins alleen hun werkzaamheid
voor het kapittel.
In de archiefkamer bevonden zich volgens een repertorium van
1460 de archieven van den Dom, van de Staten en van de bisschoppen
van Utrecht, welke beide laatste door Mr. Muller zijn afgescheiden.
Aangenomen mag worden, dat het systeem uit de 14e eeuw gehand
haafd is. Dit mag men opmaken uit een inventaris van 1500, waaruit
een bewaring in laden blijkt. In de 16e eeuw heeft de toestand van
het archief den domheeren herhaaldelijk aanstoot gegeven. Van 1520 tot
1525 is er een commissie voor 't archief geweest, zonder dat duidelijk
wordt wat ze uitgevoerd heeft. De secularisatie van het bisdom in
1528 bracht weder afstand van stukken mee, die de oude orde moest
bedreigen. Sedert 1548 vindt men gedurende een kwart-eeuw weder
herhaaldelijk sporen van een archiefcommissie, wier samenstelling
telkens gewijzigd is. In 1564 verbood het kapittel de raadpleging van
registers en rekeningen elders dan in het kleine archief of in het
kapittelhuis; uitgeleende archivalia moesten binnen 24 uur teruggebracht
worden. In 1580 vond men de bewaring in de kerk niet meer veilig,
en besloot men de voornaamste stukken naar elders over te brengen,
waarvan een onvolledig verslag bestaat.
De maatregelen, in de 17e eeuw genomen, toonen, dat men het
overgenomen archief op prijs stelt. Zij betreffen wering van vocht (1614),
benoeming van een commissie voor de ordening (1633) en een veiliger
afsluiting (1668). Wij vernemen dan met bijzondere belangstelling, dat
tijdens de Fransche bezetting in 1672 de „papen" in het archief zijn
geweest en de sloten hebben geforceerd, waarom een commissie
opdracht kreeg om na te gaan, wat er ontbrak, en daarvan aanteeke-
ning te doen in 't register. Het zou van belang geweest zijn om te
vernemen, of de „papen" bij die gelegenheid ook iets weggemaakt
hadden. In het archief der Clerezie heb ik er geen aanwijzing voor
gevonden, ofschoon ik er bij moet voegen, dat het uitgaand brieven
boek van Neercassel in die jaren groote gapingen vertoont.
De man, die zich in de tweede helft der 18e eeuw het meest
voor het archief heeft geinteresseerd, was G. Munniks, die daar vrijen
toegang had, zelfs na zijn resignatie in 1789 als lid van het kapittel.
Door zijn toedoen verkreeg ook prof. Bondam in 1774 toestemming
om tegen regu stukken te lichten. Musschenbroek, die, voor zoo ver
117
ik weet, niet tot het Domkapittel behoorde, heeft van alle laden een
inhoudsopgaaf gemaakt, waarbij hij zich soms bepaalde tot vermelding
van het getal charters, en soms uitvoeriger handelde. Niet onwaar
schijnlijk, voegt Dr. Heeringa er voorzichtig aan toe, is door raadpleging
in het laatst der 18e eeuw een aantal stukken in verkeerde handen
geraakt, maar de ordening van het archief is niet principieel gewijzigd.
Na de opheffing in 1811 schijnt de archiefkamer nauwelijks betreden
te zijn, totdat in 1823 de substituut-archivarius des Rijks rapport uitbracht.
Hierna volgen de liquidatie, de vereeniging met het provinciaal
archief en het begin der ordening door Dr. Vermeulen, voortgezet
door Mr. Muller en een staf van medehelpers, en gelukkig voltooid
door Dr. Heeringa, die sedert zijn benoeming in 1921 alle charters,
deelen, kaarten en varia door zijn handen heeft laten gaan, en den
provisorischen inventaris van 1895 gemaakt heeft tot een monument
van archiefbeschrijving.
Voor de wijze van samenstelling van den inventaris had de be
werker een voorbeeld in dien van het kapittel van S. Pieter, waardoor
hij zich echter niet uitsluitend liet leiden. Wanneer men dan ook de
beide systemen van indeeling naast elkaar legt en vergelijkt, zal men
hier en daar afwijkingen aantreffen, waarbij men nu eens het inzicht
van Mr. Muller deelt, en dan weer de opvatting van Dr. Heeringa
huldigt. Ik zou dat door voorbeelden moeten aangeven, maar om niet
te wijdloopig te worden, laat ik de vergelijking gaarne aan den belang
stellenden lezer over. Hoofdzaak is, dat door een rubriceering, gegrond
op de oorspronkelijke organisatie van het archief in overeenstemming
met de inrichting van bestuur, de weg gemakkelijk te vinden is, en
men een bepaald stuk zonder veel moeite voor den dag brengt, waarbij
zelfs het gemis van een index niet te veel gevoeld wordt. Een reges-
tenlijst van de massa pachtbrieven, hoewel voor de topographie van
belang, zou het boek te zeer bezwaard hebben.
In het verdere gedeelte van de inleiding gewaagt Dr. Heeringa
van een tijdroovende afwijking van den voorloopigen inventaris van
wijlen zijn voorganger, namelijk de doorgevoerde splitsing in hoofd
stukken van tienden, pachten en erfpachten en vicarieën, waarbij het
hem meestal gelukt is de verschillende perceelen aan de juiste kamers
van beheer toe te wijzen. In deze eenvoudige woorden is een zee
van minutieus onderzoek verborgen. De practische bruikbaarheid van
den inventaris heeft er slechts bij kunnen winnen.
Een ander punt betreft de verstoring van een ouden toestand,
waartoe hij niet zonder aarzeling is overgegaan. Het gaat over een
verzameling brieven in chronologische orde, niet alleen aan het kapittel,
maar ook aan den proost, den bisschop, de vijf kapittels en de Staten,