92
zoo voorbeeldig aan-de-hand-geleide oud-collega s had kunnen
toeroepen „dat ik vrees voor hun tekortschieten, nog wel met ver-
waarloozing van de eereplicht hun door hunne Handleiding opgelegd
en met voorbijzien van de wijze les, welke deze hun daarover geeft
Want inderdaad, de Handleiding en ik zijn het volkomen eens.
Wat ik in de zinsnede, die gij uit mijn voordracht aanhaalt, wraak,
is niet, dat de archivarissen hun „ambtsplicht" zouden stellen boven
hun „eereplicht", maar, dat zij wel eens niet voldoende aan het
bestaan van die eereplicht denken, dat zij gevaar loopen te vergeten,
dat de historiebeoefening van hun ambtsgebied op hen aanspraken
heeft; niet als „medewerkers" maar als „leiders
Het is inderdaad alléén daarvoor toch, dat ik op hen een beroep
doe. Voor mij, - en zie hier, dat ik mijzelf in alle oud-collegiale
wijsneuzigheid blootgeef, behoort het tot „de taak van den
archivaris", - zegge ambtsplicht! - de historie van zijn ambtsgebied
beter te kennen dan anderen; daarvan, zooals ik dat in mijn voor
dracht uitdrukte, de „eigenaardigheid in den zin van eigene geaard
heid", te verstaan, en daardoor in staat te zijn te zorgen, dat de
„Beoefening der plaatselijke historie", - ook wanneer de archivaris
geen tijd of gelegenheid heeft zelf te publiceeren, - „geheven
worde boven het niveau van een welwillend dilettantisme, dat meestal
door de boomen het bosch niet ziet of, om met de Handleiding
83) te spreken: behoed worde „te ontaarden in een zeker dilet
tantisme, een zekere liefhebberij voor curiositeiten zonder diepere
gedachte".
Voortreffelijk geeft de Handleiding in een voorbeeld mijn ge-
dachtengang weer, als zij herinnert aan den ongeorganiseerden publi-
catiestroom van Utrechtsche archivalia en aanduidt hoe ten slotte
juist een archivaris in staat geweest is te zorgen voor wat nog méér
noodig was, dan al die verspreide gegevens: de uitgave van de
bronnen voor de kennis der werkelijke Utrechtsche historie.
Neen, mijn waarde, als een tegenstelling tusschen de Handleiding
en mij kunt gij mijn, - zoo gij wilt wat scherp toegespitste, - boutade
aan het adres mijner oud-collega s niet duiden. Als gij de pijl zoekt,
vind die dan in het woord over de „juridische richting". Het is toch
voor mij de vraag of het feit, dat de juridische studie voor de
archivarische „ambtsplicht" als de meest direct practische wordt
aangezien, de mogelijkheid van de juiste vervulling van de „eereplicht
niet wat te zéér op den achtergrond dringt.
Ik oordeel hier niet; - het is best mogelijk, dat het niet anders
kan, gegeven de uitbreiding van de bemoeienissen der archief
ambtenaren o.a. met de nieuwe archieven, en ik heb het voorbeeld
93
van Mr. Muller ook waarlijk alléén maar aangehaald, als een her
innering aan andere tijden, als een soort in het verleden liggend,
maar toch nog niet te vergeten ideaal. Ik ben niet blind voor Uw
bezwaren! En zoo gij misschien eens zoudt naslaan, wat ik in mijn
Levensbericht (Hand. en Levensber. Mij. v. Letterkunde 1922—1923)
van dezen voorganger hierover schreef, dan zoudt gij daar zelfs de
waarschuwing vinden, dat het „ideaal dat Muller zich van het
archivarisschap voorhield, héél wat ruimer was dan in het algemeen,
in het belang van het archivariaat en van hen die het bekleeden,
wenschelijk kan worden geacht".
Maar, en dat bracht mij tot mijn uiting, óók bij engere
begrenzing mag men de „eereplicht" der Handleiding toch niet uit
het oog verliezen. Immers, gij zegt het zelf: „terecht" spreek ik
„van de archivarissen als de meest aangewezen leiders der
plaatselijke geschiedbeoefening". Ik ken er trouwens, die het zijn,
maar ik vrees en dat was de reden van mijn opmerking dat
hun getal vermindert.
Misschien, dat Uwe en mijne opmerking hier gunstig werke, en
in elk geval duidelijk make, dat, wanneer 83 van een „laatste
plicht" spreekt, de klemtoon minstens even sterk op het tweede
woord valt als op het eerste
Steeds gaarne de Uwe, H. E. VAN GELDER.
Naschrift. Na het bovenstaande zoo sympathiek gestelde
antwoord van onzen oud-collega nog slechts één opmerking, die
de zaak wellicht in een nog gunstiger daglicht plaatst, deze n.l.,
dat, terwijl Dr. Van Gelder het aldus voorstelt, dat de juridische
studie voor den archivaris als de meest practische wordt aangezien,
in werkelijkheid volgens de Archiefwet, wat de opleiding tot archivaris
betreft, juristen en literatoren volkomen gelijkgerechtigd zijn.
L. L.
De Ecole des chartes en de Nederlandsche Archiefschool.
De redacteur van ons tijdschrift, dr. Lasonder, heeft in mijne
handen gesteld en paar geschriften betrekking hebbende op het
eeuwfeest van de Ecole des chartes te Parijs, met verzoek ze in het
Archievenblad aan te kondigen, Daar intusschen dat eeuwfeest in
1921 gevierd is en de bedoelde geschriften mij in het laatst van 1929
werden gegeven, scheen mij het recht op eene bespreking wel eenigszins
9 Ecole nationale des chartes. Livre du centenaire 1821-19212 deelen Centenaire
de Ecole des chartes. Compte rendu de la journée du 22 février 1921