58 goed bewaard zal hebben, bij de overdracht van de rente kunnen overleggen. Volledigheidshalve kom ik thans nog even terug op de twee in de collectie voorkomende oorkonden van 23 Juli 1338 en 9 April 1348, welke ik boven reeds vermeldde. Zij bevatten, gelijk ik al zeide, een bijzonderheid, welke oppervlakkig beschouwd eerder tegen dan vóór de door mij geopperde veronderstelling van het karakter der collectie oorkonden pleit. In beide oorkonden toch staat in de corroboratio vermeld, dat van den brief drie gelijkluidende exemplaren zijn ver vaardigd, van welke er één in de kist van de Arnhemsche schepenen was gedeponeerd en de andere twee aan de partijen waren uitgereikt. Er staat niet bij, of de aan de partijen uitgereikte brieven bezegeld waren, dan wel, dat het afschriften waren, gelijk de commanderij van St. Jan er, zooals we boven hebben gezien, één bezit in haar archief. Bij het zoeken naar de oplossing van deze gevallen diene men wel in het oog te houden, dat de hier bedoelde twee oorkonden tot de laatsten der collectie behooren. De geregelde serie van de oorkonden der verzameling loopt tot en met het jaar 1334; dan volgen er nog drie, waaronder deze twee van 1338 en'1348, met een tijdsverschil van 10 jaren dus. Daarnaast treft men algemeen in de verschillende archieven, en zeker sedert 1334, bezegelde schepen brieven aan. Het komt mij dan ook voor, dat de twee oorkonden van 1338 en 1348, evenals het reeds genoemde stuk van 1349, te beschouwen zijn als laatste overblijfsels van een reeds verouderd systeem. Het feit, dat er aan partijen exemplaren worden uitgereikt, kan er op wijzen, dat de oorkonde in de kist meer de rol van minuut gaat spelen. Maar aangezien zij in het vervolg niet meer in voor komende gevallen als eenig exemplaar en origineel behoefde dienst te doen, zal men het al spoedig overbodig hebben gevonden om zich de moeite te geven voor de schepenkist zulk een exemplaar in extenso te vervaardigen. Wellicht is men dan ook omstreeks dien tijd begonnen met het maken van korte aanteekeningen der rechts handelingen, welke ten overstaan van schepenen hebben plaats ge vonden en zou dan in dien tijd de serie minuten begonnen kunnen zijn. Bewijs hiervoor is echter niet te geven, aangezien het oudst bewaarde minuut-register te Arnhem'pas in het jaar 1423 aanvangt.1) 59 Meer dan ik hierboven mededeelde, mocht ik over deze bijzondere soort schepenoorkonden in het Arnhemsch archief niet aantreffen. Een vollediger bewijs voor mijne veronderstelling, dat wij hier niet met gewone minuten, doch met onder berusting der schepenen be waarde origineelen te doen hebben, leverde mij het onderzoek van soortgelijke schepenbrieven van een naburige stad, nl. Emmerik. Toevallig werd ik gewaar, dat in die stad in denzelfden tijd ook schepenbrieven in een schepenkist bewaard werden. Dit bleek uit een aanteekening, berustende in het archief van het Huis Bergh, waarop de archivaris, mr. A. P. van Sci-iilfgaarde, mij opmerkzaam maakte. Aan de hand van die aanteekening mocht het mij gelukken een afschrift van de daar vermelde oorkonde terug te vinden in een cartularium, dat zich bevindt in het archief van het kapittel van St. Martinus te Emmerik, waartoe de deken, pastor Rath, mij wel willend toegang verleende. Het bleek, dat in die acte, die van 11 Juli 1340 is, in de corroboratio staat vermeld: Harum nostrarum testimonio litterarum in cista nostra scabinorum Embricensium expositarum. Ik doorzocht het oorkondenmateriaal van het kapittelarchief, maar trof van deze acte geen origineel aan, zoodat ik een aanwijzing had, dat in Emmerik eenzelfde systeem had gegolden als in Arnhen. Tenslotte kwamen er, tot staving van mijn vermoedens, op een plaats, waar ik zulks zeker niet kon vermoeden, nl. in het archief van het Huis Bergh, eenige dergelijke oorkonden te voorschijn, welke eenmaal in de schepenkist geborgen waren geweest en op een of andere onregel matige wijze in het Berghsche archief waren terecht gekomen. Hun aanwezigheid aldaar kan op de volgende wijze verklaard worden In de oorkonden is sprake van een of anderen Heer van den Bergh 1 op de rugzijde dier stukken staat met de hand van den Berghschen secretaris Henrick van Groenen (c. 1610) telkens een aanteekening van genealogischen aard geschreven. Wanneer men nu verneemt, dat deze Van Groenen een genealogie der Heeren van den Bergh heeft vervaardigd, begrijpt men ook, dat voor de oudste generaties van dezen staat bovenbedoelde oorkonden van groot belang waren. En de magistraat van Emmerik heeft waarschijnlijk, toen Van Groenen Prof. dr. O. OPPERMANN te Utrecht, die zoo welwillend was dit artikel door te lezen, maakte er mij opmerkzaam op, dat de vraag, onder welke omstandigheden de Arnhemsche schepenkist is ingesteld, misschien verband houdt met de verpanding van Gelre en Zutphen aan GlIY VAN DAMPIERRE in Februari 1291, welke door tal van Geldersche steden, w.o. Arnhem en Emmerik, werd goedgekeurd (zie o.a. A. WAUTERS, Le Due lean I et Brabant, pag. 197). Niet onmogelijk zou het kunnen zijn, dat van de politieke en financieele betrekkingen, welke met deze verpanding in verband staan, eenig licht valt op het ontstaan der schepenkist te Arnhem. Het is te betreuren, dat ons over dit tijdvak zoo weinig bronnen ter beschikking staan. Het verdrag tusschen graaf REINALD en graaf GUY van Vlaanderen van Februari 129Ö (afgedrukt in de Bijdr. en Meded. van Gelre, III, pag. 261) geeft geen licht. Dat de graaf van Vlaanderen zich inderdaad heeft ingelaten met interne aangelegenheden in Gelre en Zutphen, bleek mij uit een brief van 4 Maart 1293 (L. PH. C. VAN DEN BERGH, Gedenkstukken uit de archieven te Rijssel, I, no. XXXVIII), waarin gesproken wordt van ontvangers en andere ambtenaren, welke graaf GUV tengevolge van de verpanding van Gelderland aldaar aanstelde.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 35