56 de zegels van de bovenste, meestal oudste oorkonde, op zulk een blad perkament zouden bevestigd moeten zijn geweest. In verband met hetgeen ik hier heb opgemerkt, n.l. dat het moeilijk te verklaren is, hoe een dergelijke collectie origineelen in het stedelijk archief zou zijn geraakt, geloof ik, dat er dan ook meer aanleiding is om aan te nemen, dat we hier te doen zouden hebben met een verzameling afschriften van schepenbrieven, welke in de corroborate geen mededeeling bevatten over de zegels, waarmede de aan de partijen uitgegeven oorkonden zijn voorzien geweest. Gelet echter op de omstandigheid, dat al deze oorkonden in het archief der stad berusten, is er dan meer reden om aan te nemen, dat we niet met gewone afschriften, maar met minuten te doen hebbeni Ik meen echter in staat te zijn om te kunnen aantoonen, dat dit laatste ook nog niet geheel het karakter der hier besproken oorkonden weergeeft, maar dat zij een tusschenvorm uitmaken, welke men zou kunnen omschrijven door te zeggen, dat zij zoowel de functie van origineel als van minuut vervullen. Naast deze oorkonden zouden dan geen bezegelde exemplaren aan partijen zijn uitgereikt. Teneinde tot de wetenschap te geraken of origineelen, gelijkluidend met de oorkonden in het Arnhemsche archief, zijn uitgegeven, moest ik een onderzoek instellen in daarvoor in aanmerking komende archie ven van corporaties of particulieren. Uit den aard der zaak vielen tengevolge van den hoogen ouderdom der stukken slechts weinige archieven^ voer een zoodanige vergelijking in de termen. Want hoe rijk het Geldersche Rijksarchief overigens ook mag zijn, archieven, waarin privaatrechtelijke oorkonden uit het einde der 13e en den aanvang der 14e eeuw voorhanden zijn, treft men er niet veel aan. Het in aanmerking komende archief van het kapittel van St. Walburg (van 1315 af) leverde evenmin als dat van het St. Catharinae gast huis te Arnhem (van 1246 af) iets voor mijn onderzoek op. Wèl echter het archief van de commanderij van St. Jan te Arnhem (van 1281 af). Dit toch bevat in de eerste plaats een aantal door schepenen van Arnhem bezegelde oorkonden, waarvan de oudste van het jaar 1324 dateert en waarover ik later nog iets zal mededeelen. Van al deze schepenoorkonden is niet één gelijkluidend exemplaar in de collectie schepenbrieven in het Arnhemsche archief aanwezig, hetgeen men toch zou mogen verwachten, indien men de stukken in die collectie als minuten had te beschouwen. Omgekeerd bleek het archief der Commanderij één onbezegelde schepenoorkonde te bevatten, welke volkomen gelijkluidend is met een der oorkonden in de Arnhemsche 57 collectie. Het is de acte van 18 Juli 1325, waarin sprake is van de vestiging van een rente ten behoeve van de Commanderij. In het normale geval zou een dergelijke oorkonde, waarbij de Commanderij iets verkrijgt, in origineel in haar archief aanwezig moeten zijn, maar dit blijkt nu niet het geval te zijn. Op het stuk staat aangeteekend, dat het een afschrift is, maar wat het bijzondere is, zijn de woorden, waarin staat uitgedrukt, dat men met een afschrift te doen heeft. Het stuk vangt n.l. aldus aan: Datum per copiam littere incistate eiste oppidi Arhemensis, cuius tenor talis est, Nos enz. Er blijkt dus uit dezen aanhef, dat sommige oorkonden in een stadskist werden gede poneerd partijen kregen dan van die oorkonden blijkbaar geen eigen exemplaar en als zij toch van de rechtshandeling een aanteekening in hun archief wenschten te bezitten, lieten zij, gelijk dat hier geschied is, een afschrift maken naar die oorkonde in de kist. Dit enkele voorbeeld is voor deze onderstelling nog geen voldoend bewijs en ik diende daarom verder te zoeken. Ik onderzocht derhalve, of in den tekst der Arnhemsche schepenbrieven wellicht melding gemaakt wordt van hun bewaard worden in een stadskist en trof hierover inderdaad vier maal iets aan. De oudste acte, waarin er over gesproken wordt, is die van 28 Februari 1296 betreffende de overdracht van een huis, welke acte helaas geschonden is en daardoor moeilijk te ontcijferen. Zooveel is er echter nog uit het slot der acte op te maken, dat zij, teneinde de overdracht van het huis van kracht te doen zijn, in een stadskist is geborgen (testimonio incistationis communis eiste nostri oppidi). Voorts wordt in de jongste drie oor konden onzer collectie, n.l. die van 23 Juli 1338, 28 Januari 1340 en 9 April 1348, ook van zulk een kist gewag gemaakt; op twee dezer acten, n.l. die van 1338 en 1348, waarin uitdrukkelijk van een schepenkist gesproken wordt, kom ik later terug, aangezien zij nog een bijzonder heid bevatten. Die van 1340 verwijst naar een vroeger in de schepenkist neergelegden brief (prout in litteris scabinorum in cista Arnhemensi prius positis satis habetur expresse enz.). Een dergelijk geval als het laatste vond ik vermeld in een bezegelden schepenbrief van 17 Maart 1349, welke zich bevindt in een collectie verspreide charters. Deze oorkonde spreekt van een rente, welke vermeld was in een brief, berustende in de schepenkist (contentas in quadam littera cyste scabinorum Arnhemensi incistata). Dit geval is m.i. wederom een bewijs, dat van den schepenbrief, waarin van die rente werd gesproken, en die ook inderdaad nog aanwezig is in onze collectie, bij de uit vaardiging geen exemplaar aan de betrokken partij is overgegeven. Immers, dan behoefde deze zich niet op het exemplaar in de kist te beroepen, maar had hij zijn eigen exemplaar, dat hij toch wel

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 34